zijner studiën werd hij predikant te Heidelberg. terwijl hij later ook te Selz in den Elzas heeft gestaan, waar hij tevens aan de door Frederik III van de Paltz in 1575 opgerichte school als leeraar is werkzaam geweest. In 1577 om de regeeringsverwisseling in dat land eruit verdreven, kwam hij het volgend jaar bij de kruisgemeente te Keulen in dienst. Als haar predikant woonde hij in 1581 de nationale Synode van Middelburg bij; terwijl hij tevens in die kwaliteit aanleiding er toe werd, dat de vader van den bekenden Conradus Vorstius zijn zoon besloot te laten studeeren. 5 Apr. 1590 werd hij op bevel der keulsche regeering tijdens een godsdienstoefening gevangen genomen. Zeven dagen later, op voorspraak van Johan Casimir en Willem van Hessen weer vrijgelaten, maar tegelijkertijd uit de stad verbannen, is hij predikant geworden bij de kruisgemeente te Aken en - niettegenstaande zoowel Siegen als Steinfort pogingen deden om hem aan zich te verbinden; terwijl hij in zijn sterfjaar ook nog in aanmerking kwam voor een beroep naar Amsterdam - tot zijn dood in 1597 dat gebleven.
Zijn zoon Otto werd 11 Apr. 1611 ingeschreven aan de Herborner hoogeschool, na van 1607 af te zijn onderwezen aan het paedagogium in diezelfde stad
en te Siegen. 1620 werd hij predikant te Hückelhoven en Lövenich in 't land van Gulik. 17 Sept. van datzelfde jaar werd hij echter - op verzoek van Heinrich Velthusen en andere uitgewekenen uit Gulik, Kleef en Berg, uit Aken en uit Keulen - reeds beroepen naar Amsterdam, met 't oog op een daar in te richten hoogduitschen dienst. 1 Dec. 1620 aanvaardde hij zijn werk. Niet lang daarna kwam hij echter tot het inzicht, dat het hebben van een geheel afzonderlijke kerkformatie voor de Duitschers wenschelijker was. 1 Febr. 1624 requestreerde hij in dien geest bij den kerkeraad. Niettegenstaande deze, hoewel over Badius' manier van optreden in casu ontevreden, niet ongeneigd scheen om aan zijn verzoek te voldoen: toen 11 Dec. 1625 de kerk van Dordrecht een beroep op hem uitbracht, zou hij gegaan zijn, indien men te Amsterdam niet geweigerd had hem te laten trekken. Tot zijn emeritaat in 1659 is hij toen in die stad gebleven. Sedert Febr. 1626 was hij er echter niet meer hoogduitsch maar nederduitsch predikant. Zijn schriftelijke nalatenschap bestond in de vertaling van een engelsch boekje van Arthur Dent, dat hij in 1640 te Amsterdam 't licht deed zien onder den titel van Voetpat der eenvoudiger menschen, nadat reeds vroeger een vertaling ervan door Petrus van Nieuwroey, predikant te Zijdervelt was verschenen. Naar aanleiding van een verdichte of werkelijke liefde van Badius voor de dochter van den amsterdamschen oud-schepen Jan Willemsz. Boogaerd (is 't laatste het geval dan misschien in verband, met een zelfde huwelijksaangelegenheid, waarover hij eenigen tijd tevoren den
kerkeraad voldoening moest geven?) maakte Vondel op hem zijn bekend hekeldicht: Een Otter int Bolwerck (1630).
Zie: Borger Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam); Visscher en van Langeraad, Het protestantsche Vaderland in voce; het bij laatstgenoemden aangehaalde G.J. Vos Azn., Amstels Kerkelijk leven (Amst. 1903) 39, 80, 81; E. Simons, Kölnische Konsistorialbeschlüsse (Bonn 1905) 132 n. 1, 137, 350, 351 n. 2; Bakhuizen van den Brink, Vondel met Roskam en Rommelpot ('s Grav: 1891) 50, 51; Theologische Arbeiten aus dem Wissenschaftl. Predigerverein N.F. Heft XII (1910) 35; Zedler u. Sommer Die Matrikel der