kennen. Na grond in Gooiland gekocht te hebben, volgde hij met groote belangstelling de beginnende ontwikkeling van deze streken en stichtte op de Laarderhoogte het fraaie landgoed ‘Larenberg’. Over de hier heerschende rechtsverhoudingen, met name den eigendom der markegronden, heeft hij verschillende studies het licht doen zien, die, al moge men het met des schrijvers resultaten niet eens zijn, nog thans voor dit netelig vraagstuk hun belang behouden. Het onderwerp der marken heeft ook in later jaren zijn belangstelling niet verloren, toen hij, in Overijsel geplaatst, in zijn anoniem verschenen Burgerschappen (Zwolle 1863) den eigendom der markegronden opnieuw ter sprake bracht.
In 1827 rechter-plaatsvervanger te Amsterdam geworden, volgde in 1832 zijne benoeming tot rechter, welke betrekking hij vervulde tot zijne benoeming in 1850 tot commissaris des konings in Overijsel. Dien post vervulde hij tot zijn dood. Inmiddels was hij in 1848 lid van den gemeenteraad van Amsterdam en van de Dubbele Kamer en daarop volgende Tweede Kamer geworden. Sinds 1837 was hij met A. Perk directeur van de Maatschappij ter bevordering van de cultuur in Gooiland.
In 1826 was hij gehuwd met Johanna Maria Leopoldina Catharina Brantsen, uit welk huwelijk geene kinderen.
Behalve een aantal kleinere tijdschriftartikelen en recensies zijn van hem vooral bekend: Verhandeling over het voorwerp van regterlijke beslissing in burgerlijke zaken vooral in afscheiding beschouwd van den werkkring der administratie in Bijdr. tot Regtsg. en Wetgeving I (1826); Iets over Gooiland, de ontginning van hetzelve en de regten van het domein als eigenaar en der gebruikers (Amst. 1838); Wie zijn de Geregtigden tot het gebruik van de Gemeente van Gooyland in Ned. Jaarb. v. Regtsg. en Wetg. II (1840). Hiertegen richtte A. Perk, secretaris van stad en lande van Gooiland, zijn Verslag omtrent oorsprong en den aard der gebruikregten op de heiden en weiden in Gooiland (1842), waarop Backer antwoordde met Verdediging van het regt der dorpsgemeenten in Gooiland op de heiden en weiden aldaar gelegen (Amst. 1842).
Zie: J. van Doorninck in Levensber. Letterk. 1866, 73-114 en over hem en zijn geslacht: Heraldieke Bibliotheek 1874, 97 en 128.
van Kuyk