[Bachiler, Samuel]
BACHILER (Samuel), Baziler, Batiler, was waarschijnlijk een nakomeling van dien Bachelor, die predikant te Nantes is geweest, maar om de geloofsvervolging in 1562 naar Engeland is gevlucht. In 't begin der 17e eeuw was hij eenigen tijd engelsch predikant te Gorinchem, ten dienste van het daar in garnizoen liggend regiment van Sir Charles Morgan. In 1622 naar Middelburg beroepen heeft hij voor dat beroep bedankt. Toch schijnt hij kort daarop Gorinchem te hebben verlaten. Wel tusschen 1626 en 1629 is hij naar Brazilië uitgezonden, waar hij circa 18 jaar is werkzaam geweest. Eerst ter verzorging van de geestelijke belangen der Engelschen in het Noorderfort van Pariba in de Classe Pernambuco; later, sedert 1641, als voorganger van de kerk van 't Recief, door welke hij echter was aangewezen voor den dienst van de engelsche kerk in Mauritsstad. In 1644 nam hij dat ambt nog waar. Maar waarschijnlijk kort daarop heeft achteruitgang zijner verstandelijke vermogens hem genoopt zijn werk op te geven en naar Holland terug te keeren. Althans de zuidhollandsche Synode van 1647 besloot om die reden aan de Staten subsidie voor hem te vragen, die hij zeer noodig had, omdat hij een gezin van 6 of 7 kinderen had te verzorgen. In 1648 en 1649 kwam de zaak nog eens op 't tapijt, en werd besloten steun voor hem te vragen respectievelijk van de engelsche kerken en van de engelsche kooplui te Rotterdam. In 1650 vertrok hij naar Engeland, door de Kerk van Gorinchem voorzien van een goed reisgeld, en een bedrag om voorloopig voor armoede te zijn gevrijwaard. Hij schreef: Campe royale set forth in.... meditations on .... Deuteron. 23: 9-14, dat hij aan zijn landgenooten in staatschen dienst opdroeg, en dat, (onder den titel van Miles
Christianus (?) in 1628 te Groningen is uitgekomen in vertaling.
Zie: W. Steven, The History of the Scottish church Rotterdam (Edinburgh 1832) 306; Knuttel, Acta der Zuid-Hollandsche Synoden ('s Grav. 1908 v.v.) III, 53, 98, 158, 219; Hessels, Register of attestations (Amst.-Lond. 1892) no. 831; Kroniek van het Historisch Genootschap 1873, 298 v.v., 322 v.v., 375 v.v.
van Schelven