| |
[Aytta, Wigle van]
AYTTA (Wigle van) van Zwichem lat. Viglius ab Aytta, Suichemius, meestal Viglius genoemd, tweede zoon van Folkert van Aytta en Ida Hania, geb. 19 Oct. 1507 op de state Barrahuys bij Wirdum in de nabijheid van Leeuwarden, gest. 18 Mei 1577 te Brussel. Zijn oom van vaderszijde, Bernardus Bucho van Aytta, nam hem tot zoon aan, nadat zijne ouders bij een brand groot verlies hadden geleden en droeg zorg voor zijne opvoeding. Naar dezen oom, die pastoor te Zwichum was geweest, noemde hij zich ‘Suichemius’, tevens ook met de bedoeling om de bezittingen van het geslacht aldaar te kunnen verwerven. In 1519 werd hij naar de school van Deventer gezonden en in het volgende jaar reisde hij met zijn broeder Rintze naar den Haag, waar zijn oom en beschermer deken van het kapittel was. In 1520 ontving Viglius te Utrecht de tonsuur. De klassieke talen bestudeerde hij onder leiding van Gulielmus Verius te Leiden. Te 's Gravenhage werkte Viglius nog een tijdlang onder Jacob Volkert uit Bergen, totdat deze benoemd werd tot rector over de studenten, die zich kwamen vestigen bij de Begijnen te Leuven. Viglius vergezelde hem daarheen en volgde er de letterkundige colleges van Conradus Goclenius en Rutger Rescius en vervolgens die over rechtsgeleerdheid van Joannes Hagius en NicoIaus de Bruxella. Herhaaldelijk bezocht hij in deze jaren zijn oom in den Haag, die hem bij zijn dood op 3 Dec. 1528 een belangrijk legaat en zijne bibliotheek naliet. Van het najaar van 1527 tot het voorjaar van 1529 studeerde Viglius te Dôle, in welken tijd hij de vriendschap verwierf van Erasmus, die te Bazelwoonde. Met eenige medestudenten. aan wie hij de Instituten verklaarde, reisde hij vervolgens naar
Avignon, om Alciatus te hooren. Door de pest verdreven, begaf hij zich naar Valence en promoveerde daar in de rechten op 8 Mei 1529. Gedurende twee jaren was hij daarna te Bourges gevestigd, hoorde er Alciatus, die thans hier doceerde en verving dezen een tijd lang, toen hij naar Italië was vertrokken. Te Bourges vervaardigde Viglius ook zijn eerste geschrift: De institutione Jurisconsulti (niet gedrukt). In 1531 bezocht hij Orleans en Parijs en reisde vervolgens over Lyon, Genève en Bazel, door Duitschland en Oostenrijk naar Padua. Onderweg bezocht hij verschillende beroemde personen, te Bazel den jurist Amerbach en den uitgever Frobenius, te Freiburg Erasmus. Te Augsburg kwam hij door zijne bekendheid met Anton Fugger in aanraking met de familiën Fugger en Baumgartner, te Innsbruck werd hij voorgesteld aan Anna, de echtgenoot van koning Ferdinand en aan zijn beide zoons.
Te Padua maakte hij spoedig naam door zijn privaat onderricht en door deel te nemen aan openbare disputaties en in 1531 werd hem een leerstoel in de Instituten aangeboden. Een jaar vervulde hij dezen werkkring met succes, doch toen besloot hij, na veertien jaren buitenslands geweest te zijn, naar zijn vaderland terug te keeren. Eene mogelijke benoeming tot hoogleeraar te Venetië werd door Viglius niet gewenscht. Twee zeer eervolle benoemingen had hij eveneens van de hand gewezen, nl. eene aanstelling tot rechterlijk vicaris op Cyprus en de opdracht om de opvoeding van den zoon van Karel V, Philips,
| |
| |
te leiden. Schroom voor het hofleven hield hem waarschijnlijk hiervan terug, waarover Philips later zijn spijt betuigd heeft.
Erasmus, dien hij te Freiburg bezocht, trachtte hem met het uitzicht op zijn erfenis over te halen, hem in zijn ouderdom gezelschap te houden, maar ook dit weigerde hij. Aan zijne familie in Friesland bracht hij slechts een kort bezoek. Ook hier wilde hij niet blijven, want in 1530 had hij reeds eene aanstelling tot pastoor te Zwichum afgeslagen. Ten slotte aanvaardde Viglius de benoeming tot kerkelijk rechter van het bisdom Munster onder bisschop Franz von Waldeck en aangezien de stad door de Wederdoopers bezet was, vestigde hij zich in de nabijheid. In 1534 vertoefde hij eenigen tijd te Keulen bij zijn landgenoot en vriend Joannes Doccumensis, uitnemend jurist en voormalig raadsheer te Spiers. Diens zoon Hieronymus werd door Viglius geadopteerd, en bij zijn dood in 1535 maakte hij voor hem een grafschrift. Keizer Karel V benoemde Viglius in 1535 tot raad in het Rijks-Kamergericht van Spiers, welk ambt hij meer dan twee jaar waarnam, totdat bisschop Willem van Beieren hem tegen het eind van 1537 een professoraat in de rechten aan de hoogeschool te Ingolstadt aanbood. Viglius had reeds dergelijke aanbiedingen naar Dôle, Marburg en Frankfort aan de Oder afgeslagen; in laatstgenoemde plaats was hem door Joachim II van Brandenburg eene zeer voordeelige positie toegedacht, maar Viglius kon zich niet vereenigen met de hervormingsgezinde stroomingen aan die hoogeschool. Te Ingolstadt werkte hij vijf jaren met groot succes, ook als rector en deken van de juridische faculteit. Tweemaal ontweek hij de stad, eens voor de pest en de tweede maal om zich te Augsburg, waar zijn vriend Anton Fuggerwoonde, te herstellen van eene ziekte.
Weldra liep nu zijne academische loopbaan ten einde en trachtte men hem te bewegen, zijne talenten in dienst van de staatkunde te stellen. In 1541 wist zich nog te onttrekken aan eene benoeming door Karel V tot vice-kanselier, in de plaats van Matthias Heldt, waarvoor o.a. de kardinaal van Granvelle hem aanbeval, maar toen hem in hetzelfde jaar door bemiddeling der koninginweduwe Maria van Hongarije eene plaats in den Geheimen Raad te Brussel werd aangeboden, zwichtte hij voor den aandrang van zijne familieleden en begaf zich naar de Nederlanden. In Mei 1543 werd hij vervolgens lid van den Grooten Raad te Mechelen en vestigde hij zich in deze stad. Zijne werkzaamheden in den Geheimen Raad bleef hij op verlangen van den Keizer tevens waarnemen. Eene benoeming tot kanselier van Gelderland wees hij echter van de hand. Steeds nieuwe ambten werden hem opgedragen; in Jan. 1544 werd hem het recht toegekend, om zoo dikwijls hij in Friesland vertoefde, als eerste raad na den voorzitter zitting te nemen in de Staten van dit gewest; kort daarna werd hij ook in den keizerlijken Raad beroepen. Op het eind van 1546 werd hem het beheer der archieven in het kasteel van Rupelmonde opgedragen, welke functie hij in 1550 verwisselde met die van chartermeester van Holland. Sedert 1559 was Viglius ook conservator van de bourgondische bibliotheek, waarvoor hij den eersten inventaris liet opmaken. Hoe groot het vertrouwen was, dat de Keizer in hem stelde, blijkt hieruit, dat Viglius in 1548 de opdracht kreeg om 13 leden van het Rijks-Kamergericht te benoemen. In het begin van 1549 werd hij voorzitter van den Geheimen Raad en zegelbewaarder, terwijl hij tevens in den ridderstand werd verheven. De eer om den troonopvolger
| |
| |
Philips op zijn tocht door de nederlandsche gewesten te begeleiden en hem van de toestanden aldaar te onderrichten, viel hem in hetzelfde jaar ten deel. In 1553 aanvaardde hij nog het voorzitterschap van den Raad van State bij zijne andere ambten.
Sedert zijne komst in de Nederlanden werd Viglius bovendien nog als gezant in verschillende aangelegenheden naar het buitenland gezonden. In 1543 had hij de aanspraken van Karel V op het hertogdom Gelderland te verdedigen tegen Willem van Gulik en Kleef, naar aanleiding waarvan hij eenige verweerschriften in het licht gaf, zooals de Justificatio rationum, ob quas Regina Hungariae, Belgii Gubernatrix, contra Ducem Cliviae arma sumpsit (Antv. 1543). Eene gedeeltelijke nederlandsche bewerking wordt genoemd in Knuttel's Catalogus van Pamfletten, I No. 83. Op 23 Mei 1544 wist hij den vrede van Spiers tusschen Christiaan III van Denemarken en Karel V tot stand te brengen en te Bremen te doen bekrachtigen. In het volgend jaar had hij op den rijksdag van Worms de lastige kwestie te behandelen, in hoeverre de Nederlanden tot het Duitsche Rijk behoorden. Tegenover koning Ferdinand verdedigde hij de rechten der koninginweduwe Maria van Hongarije in zake haar erfenis en huwelijksgift. Verder bewees hij belangrijke diensten als onderhandelaar tijdens den Schmalkaldischen oorlog, waarin hij den veldtocht van 1546 gedeeltelijk medemaakte in het gevolg van Karel V. Een belangrijk aandeel had hij aan de bewerking der Pragmatieke Sanctie van 1549 en het verdrag van Passau van 1552. De voorwaarden voor het huwelijk tusschen 's Keizers zoon Philips en Maria van Engeland waren door hem opgesteld. Het strenge plakkaat van 1550 tegen de ketterij werd door velen als het werk van Viglius beschouwd, maar hij zelf zegt er nog zooveel mogelijk verzachting in gebracht te hebben.
Toen Karel V in 1555 zijne heerschappij in de Nederlanden beëindigde, achtte Viglius het oogenblik gekomen, om zich uit de staatszaken terug te trekken. Eene ongezochte gelegenheid daartoe deed zich voor door zijne benoeming tot Coadjutor van Lucas Munich, abt van Sint Bavo te Gent. Gaarne had Viglius zich in deze rustige wijkplaats teruggetrokken; koning Philips echter keurde wel de benoeming, maar niet zijn uittreden uit den staatsdienst goed en Viglius voegde zich naar zijn wensch. In het begin van 1556 werd hij nu ook lid van den Raad van State. In 1562 volgde hij Lucas Munich op als proost van het St. Bavokapittel; de kardinaal van Granvelle wijdde hem tot priester, maar ook toen bleef hij geheel ter beschikking der regeering. Eene ernstige ziekte belette hem in 1558 eene zending naar Frankrijk, om over den vrede met dit land te onderhandelen, te volbrengen. Eerst in den zomer van 1559 herstelde hij, maar nooit herwon hij zijne vroegere gezondheid. In 1562 werd hij op uitdrukkelijk verlangen van den koning tot kanselier van de orde van het Gulden Vlies verheven. Op 29 Aug. 1563 werd hij tevens pauselijk protonotarius.
Inmiddels begonnen de moeilijkheden, die de regeering van de zijde der ontevreden edelen ondervond, steeds grooter te worden en Viglius kon moeilijk buiten den partijstrijd blijven, hoewel zijne houding zoo verzoenend mogelijk was. In den regel stond hij aan de zijde van Granvelle, met wien hij evenals Berlaymont zitting had in de Consulta, welke voor de begeving der ambten door de landvoogdes geraadpleegd moest worden. Grooten lof verwierf hij van Margaretha van Parma met eene redevoering over de oneenigheden
| |
| |
in het land, gehouden in eene vergadering der Vliesridders in Mei 1562, maar op de edelen maakte zij weinig indruk. Had de haat der oppositie zich in het begin vooral tegen Granvelle gekeerd, op den duur werd Viglius eveneens van verschillende zijden aangevallen, vooral na het vertrek van den Kardinaai. De landvoogdes wendde zich van hem af, zooals zij ook ten opzichte van Granvelle had gedaan en wilde hem alleen in tegenwoordigheid van haar secretaris Armenteros ontvangen. Met de edelen geraakte Viglius op slechten voet, doordat hij hun streven, om de werkzaamheden van den Geheimen Raad en den Raad van Financiën op den Raad van State over te brengen, tegenging. Gaarne hadden zij gezien, dat de koning zijn verzoek om ontslag had aanvaard, doch Philips wilde hem niet laten gaan. Van de taak om de instructie voor den graaf van Egmond op zijne reis naar Spanje op te stellen, kweet Viglius zich op den laatsten dag van 1564. Na de voorlezing hield de Prins van Oranje eene heftige rede, die zooveel indruk op Viglius maakte, dat deze een slapeloozen nacht doorbracht en tegen den morgen door eene aanval van beroerte werd getroffen. Joachim Hopperus verving hem tijdelijk; Viglius' hernieuwd aanzoek om ontslag werd op het eind van 1565 in zooverre verhoord, dat Karel van Tisnacq hem zou vervangen als voorzitter van den Geheimen Raad; het zou echter tot 28 Januari 1569 duren, voordat deze uit Spanje teruggekomen was en hij Viglius' plaats kon innemen.
In dezen tijd van lichamelijke zwakte vestigde Viglius zijn hoop op Wijbrand van Aytta, een broederszoon, dien hij zich als erfgenaam zijner rechtsstudiën wenschte. In 1568 zond hij hem naar Dôle, waar ook hijzelf gestudeerd had. Later, in 1573, koesterde hij het voornemen dien neef aan Philips voor eene benoeming tot lid van den Geheimen Raad voor te dragen, opdat - naar hij hem schreef - hij in staat zou zijn hem tot een goed dienaar des konings op te leiden. Van het plan is niets gekomen. In brieven aan Joachim Hopper, waarin Viglius hem aan dezen vriend aanbeval, worden Wybrands talenten als jurist hoogelijk geprezen.
Op het besluit van Philips tot het verleenen van het gevraagde ontslag kan van invloed geweest zijn, dat Viglius in dezen tijd verdacht werd gemaakt wegens onrechtzinnigheid en bescherming der ketterij, met name door Fray Lorenzo de Villavicencio, kapelaan bij de gemeente der spaansche kooplieden te Brugge, en Alonso del Canto te Antwerpen, die de regeeringsambtenaren in dit opzicht moesten controleeren, en door Armenteros. Tot een proces is het echter niet gekomen. Viglius was wel verre van vervolgziek, maar stelde onderwerping aan den wil des konings boven eigen inzichten. In talrijke schotschriften werd Viglius aangevallen, vooral na de sluiting van het Verbond der Edelen. Toen na het uitbreken van den beeldenstorm de landvoogdes in overhaasting Brussel wilde verlaten, werd zij voornamelijk door Viglius daarvan teruggehouden. Margaretha vaardigde hem daarna met den graaf van Egmond af om de verbonden edelen tot rede te brengen, maar zijne zending had weinig resultaat. De brief, dien de landvoogdes op 16 Febr. 1566 aan Hendrik van Brederode zond, was door Viglius opgesteld.
Onder het bestuur van Alva heeft Viglius zijne zelfstandigheid zooveel mogelijk trachten te bewaren en kwam hij meermalen op voor de belangen der Nederlanders, waarmede hij den landvoogd soms hevig vertoornde. Zijn geestelijke waardigheid en zijne drukke werkzaamheden
| |
| |
dienden hem tot verontschuldiging om geen zitting te nemen in den Raad van Beroerten, waarvoor hij verschillende andere personen bij Alva aanbeval. Van den beginne af verzette hij zich tegen de invoering van den tienden penning; zijne opvatting daarvan legde hij later bloot in zijn geschrift Commentarius rerum actarum tempore Ducis Albani, super nova impositione seu vectigali Decimi denarii rerum venditarum, uitgeg. door Hoynck van Papendrecht in Analecta Belgica (Hagae Comit. 1743) I, 287-336. Bij de beraadslagingen in den Raad van State over de invoering van de nieuwe belasting kwam het tot eene hevige woordenwisseling tusschen Viglius en Alva, die dreigde den eerstgenoemde bij koning Philips te zullen aanklagen, zoodat zich het gerucht verbreidde, dat Viglius voor zijn verzet in hechtenis was genomen. Overigens treedt deze onder het bestuur van Alva en van Requesens weinig op den voorgrond. Sedert Tisnacq hem verving als president van den Geheimen Raad, was hij alleen voorzitter van den Raad van State, in 1573 nam hij om Alva te believen den titel van zegelbewaarder des konings aan. Herhaaldelijk werd hij door ziekte verhinderd de staatszaken af te doen; ook zijne geestelijke waardigheid eischte hem telkens op. Kort voor zijn dood werd hij nog slachtoffer van den aanslag op den Raad van State en werd hij op 4 Sept. 1576 te Brussel gevangen genomen. Het is niet zeker, of hij met de andere leden in het Broodhuis is gebracht, of dat hij in huis werd bewaakt; in elk geval werd hij na eenige weken weer vrijgelaten.
Viglius overleed op 8 Mei 1577 en heeft dus de komst van den nieuwen landvoogd Don Juan nog beleefd. Zooals in zijn testament van 14 Maart 1576 was aangewezen, is hij begraven in de crypt van de Sint-Bavokerk te Gent, waar later een prachtig gedenkteeken is opgericht.
Viglius is dikwijls ongunstig beoordeeld wegens zijn meegaan met het spaansche bestuur; dat de belangen der Nederlanders hem echter niet onverschillig waren, blijkt uit zijne bestrijding van den tienden penning. Op godsdienstig gebied was hij verdraagzaam. Slechts omdat de koning het verlangde, verleende hij zijne medewerking tot de geloofsvervolgingen. Wegens zijne betrekkingen met humanisten als Erasmus en lutheranen als Melanchton is hij dikwijls verdacht van lutheranisme en atheïsme; hij is echter steeds de katholieke Kerk trouw gebleven. Gedurende zijn politieke loopbaan bleef hij zich steeds met wetenschappelijke studiën bezighouden, hetgeen blijkt uit verschillende nagelaten handschriften. Het vermogen, dat hij verworven had, besteedde hij ten bate van zijne familieleden en landgenooten en voor verschillende stichtingen, die hij in het leven riep. Zoo kocht hij zijn neef Taco van Montzima van de Watergeuzen los; na de overstrooming van 1570 in Friesland droeg hij groote sommen bij tot het herstel der dijken; te Zwichum richtte hij een tehuis voor oude mannen en vrouwen op, het Aytta-Godshuis en in 1569 stichtte hij te Leuven het Viglius-college, dat hij op milde wijze ondersteunde.
Viglius was in 1543 gehuwd met Jacoba Damant, dochter van Petrus Damant, raad van Karel V. Zij overleed in 1552 kinderloos. Viglius' zinspreuk was ‘Vita mortalium vigilia’. In zijn wapen voerde hij een tarweschoof.
Zijn portret is geschilderd door F. Pourbus (te Leeuwarden en te Gent), door een onbekende (te Weenen) enz.
Gedenkpenningen met zijne beeltenis worden
| |
| |
beschreven bij van Loon, Nederl. Historiepenningen I.
Viglius' uitgegeven werken zijn behalve de reeds genoemde: Commentaria in X titulos Institutiones juris civilis (Basil. 1534, 1552, met bijvoeging van het hier volgende geschrift nogmaals uitgeg. Leovard. 1643); Commentatio in tit. Digestorum de rebus creditis et ad tit. Codicis de edicto D. Adriani tollendo (Colon. 1585); Institutiones D. Justiniani in Graecam linguam per Theophilum Antecessorem olim traductae, cum adnot. Petri Nannii (Lovan. 1536). Viglius vond het handschrift hiervan in de bibliotheek te Venetië; Dissertationes historico-pragmaticae V de rebus Lotharingicis, Brabanticis, ed. C.F. de Nelis, p. 1-48, niet verder gedrukt. (De Nelis beoogde een uitgave van stukken. betr. de belgische geschiedenis, die gedrukt werden op de univ. drukkerij te Leuven. De druk is echter spoedig gestaakt, de afgedrukte stukken zijn nooit uitgegeven en daardoor hoogst zeldzaam. De Dissertationes is 't begin van tome I, 2e partie. Een exemplaar o.a. op de univ. bibl. Leiden, en kon. bibl. den Haag. Zie Nouv. Archives hist. des Pays Bas VI (1832) 340. De Biographie Nat. de Belgique XV, 582, i.v. de Nelis, is minder juist op dit punt). Als jurist was Viglius de leerling van den laatste der commentatoren, Alciatus, die echter reeds een nieuwen koers uitging. Dien volgend werd Viglius de eerste der hollandsche school, die in aansluiting aan de fransche, haar studie richtte op de rechtsbronnen zelve. In dezen tijd - de eerste helft der 16e eeuw - vallen de eerste uitgaven der niet-geglosseerde teksten en werden verschillende rechtsbronnen nieuw ontdekt en uitgegeven. In deze richting bewoog ook Viglius zich, na de ontdekking te Venetië van het hs. van de Paraphrasis van Theophilus. De
eerste uitgave daarvan werd door hem reeds in 1534 te Bazel bezorgd daarna volgde een uitgave door Petrus Nannius. Het werk verloor practische waarde door de kritische uitgaven in de 19e eeuw. Zijn verdere rechtsgeleerde geschriften, waarbij hij bijzonderlijk de Instituten behandelde, hebben thans slechts gering belang; voor hun gezag in vroeger eeuwen pleit de omstandigheid, dat in
| |
| |
de Hollandsche Consultatiën er meermalen een beroep op wordt gedaan. Zij komen zelden voor; de Kon. Bibl. te den Haag bezit niet anders dan de bovengenoemde Dissertationes. Voor kleinere werkjes zie G. de Wal, Oratio de Claris Frisiae jureconsultis (Leovard. 1825) 103-119 en 430-432.
De brieven van Viglius zijn uitgegeven door S.A. Gabbema in Epistolae politicae et historicae ad Joach. Hopperum (Leovard. 1661), in de Batavia Sacra van v. Heussen en door Hoynck van Papendrecht in Analecta Belgica (Hagae Comit. 1743) I en II. Dit werk bevat verder Viglius' autobiographie, zijn testament, genealogie, de inventaris van zijn nagelaten handschriften enz. Vele van zijne handschriften zijn in het bezit van de bibliotheken der hoogescholen van Leuven en Göttingen. Eene lijst van brieven van Viglius uit de jaren 1576 en 77 geeft Kervyn de Lettenhove in Bulletin de la Commission d'Hist. de l' Acad. Roy. de Brux. IVe S. I, 71-76.
Zie: Bussemaker, Verslag van een onderzoek naar Archivalia (den Haag 1905).
Zie ook voor Viglius de bekende werken Correspondance de Philippe II. Corresp. de Marguerite d' Autriche, uitgeg. door Gachard en de Archives de la maison d' Orange- Nassau, uitg. door Groen van Prinsterer.
Verder: Hopperus, Epistolae ad Viglium (Ultr. 1802); P. Lehmann, Johannes Sichardus (München 1912) 41, waar een brief aan Vigl.; C. Star Numan, Over de verdiensten van Vigl. van Aytta van Zwichem (1825), bekroond door de Leuvensche Hoogeschool; Alph. Wouters, Mémoires de Viglius et d' Hopperus (Brux. La Haye 1858); A. von Druffel, Des Viglius van Zwichem Tagebuch des Schmalkaldischen Donaukriegs (München 1877). Tal van gegevens over den laatsten tijd zijns levens op het rijksarchief te Utrecht, bijzonderlijk onder de papieren van Floris Thin.
Voor zijn portretten zie Moes, Iconogr. Bat. no. 255-257.
Voor tijdschrift-artikelen zie Petit's Repertorium kol. 1127-28.
Haak |
|