met eene bende lag. Volgens dat verdrag zou hij 7000 gld. bekomen, waarvan het grootste deel hem zou worden uitbetaald, zoodra hij den graaf uit Appingedam, Oterdum en het overige, door dezen opgeëischte, deels reeds bezette gebied zou hebben verdreven (1499). Gesloten in een tijd, dat de stadsregeering zelve niet ongenegen scheen in te gaan op de bemiddelingsvoorstellen van den utrechtschen bisschop, was dat verdrag merkwaardig, te meer daar er o.a. in was vastgesteld, dat Ulrich niet op eigen hand eenige overeenkomst met Edzard mocht treffen en in geen geval vóór het einde van het jaar tot de vijanden der Groningers zou overgaan! Deze laatsten waakten er trouwens zorgvuldig voor, dat Ulrichs bende buiten de stad bleef. Onder dergelijke bewijzen van vertrouwen (?) begon de Oostfries, die al eerder in groningschen dienst geweest was en nu het nog onder leiding van Slenitz en George Kobler in Gelre liggende deel der Zwarte Bende tot zich trok, den strijd tegen de der stad vijandig gezinde Ommelanders. Zoo werd het huis van den bekenden Johan Rengers ten Post verwoest, doch voornamelijk gold het Appingedam, dat, evenals Oterdum, door Edzard was ingenomen. Van uit drie plaatsen, vooral echter uit Tjamsweer, bestookte Dornum genoemde stad met kracht, doch hij moest steeds verder terugwijken voor het water, dat Edzard, bij gelegenheid van een hoogen vloed op 25 Oct., over de heele omgeving wist te leiden. Toen nu ook eene beschieting van het slot Dijkhuis niet het gewenschte resultaat had, brak de jonker het beleg op. Hij deed dit in de hoop graaf Edzard, door een strooptocht in diens gebied, tot terugtrekken te dwingen. Doch zijne pas aangeworven huurlingen, wellicht door den graaf omgekocht, lieten Ulrich in den steek en trokken door
Oost-Friesland naar graaf Johan van Oldenburg, die een aanval tegen Butjadinge en Stadland voorbereidde. Van de 4000 man hield hij slechts een tiende deel bij zich, een getal, dat te gering was om nog aan de vervulling der groningsche voorwaarden te denken. Toen hij later nog eene andere, insgelijks uit Gelre over Drente opgerukte schare wist te werven, trok de hoofdeling eveneens over de Eems, en wel om, in dienst van den Edzard vijandig gezinden hertog van Lauenburg te treden, waarin hij echter ten gevolge van eene bij eene nederlaag tegen de Wurster Friezen opgeloopen ernstige beenwonde, voor geruimen tijd buiten gevecht werd gesteld. Niet lang na zijn herstel, in 1503, verzoende hij zich met zijn wettigen graaf, voor wien hij vervolgens bij verschillende gelegenheden optrad. Zoo vertegenwoordigde hij Edzard, met diens vertrouwde, Dr. Harcke Suyderhuysen, op de bijeenkomst te Rolde, gehouden op initiatief van Everwijn van Bentheim (Zie I kol. 292). Evenzoo op die te Appingedam van 18 Nov. 1505, toen Groningen in het nauw gebracht werd door Saksers en Oostfriezen. Ook deze vergadering leidde niet tot een resultaat; dit kwam eerst in het volgende jaar, toen de stad met Edzard over hare onderwerping onderhandelde. Behalve deze, was hierbij ook zijn ‘hofmaarschalk’ Ulrich Attena tho Dornum tegenwoordig, gelijk bij de daarop gevolgde huldiging zelve; het was Ulrich, die daarbij het woord voerde en den Groningers den eed afnam. Spoedig daarop is hij naar Oost-Friesland teruggekeerd, waar hij, vooral tijdens 's graven afwezigheid, eene leidende rol speelde, eene rol, die hij trouwens ook buiten het graafschap, ook na diens dood, heeft voortgezet, totdat hij zelf gestorven is. Ulrich Attena wordt geprezen om zijn trouw aan het grafelijk geslacht, nadat hij dit
eenmaal weer genaderd