[Ablaing van Giessenburg, Joan Daniel Cornelis Carel Willem baron d']
ABLAING VAN GIESSENBURG (Joan Daniel Cornelis Carel Willem baron d'), heer van Giessenburg, Giessen-Nieuwkerk en Moersbergen, geb. 6 Juni 1779 te Utrecht, overl. 27 Juni 1859 te Voorst. Hij was een zoon van Joan Cornelis, kamerheer van Frederik II van Pruisen, en Juliana Maria Francisca Isabella Johanna Frederica, baronesse von Syberg-Vörde. Zijn ouders vroeg verloren hebbend, werd hij opgevoed door zijn oom, den luitenant-generaal d'A. van Moersbergen en door dezen voor den krijgsdienst opgeleid. In 1795 begaf hij zich naar Osnabrück en vereenigde zich daar met de andere uitgewekenen onder Prins Frederik. In 1799 behoorde hij tot het Oranjegezinde korps te Lingen en werd, bij delanding der Pruisen en Engelschen in Noord-Holland, belast met het overbrengen van depêches van Lingen naar N.-Holland. Tot 1813 weigerde hij, als vurig orangist, elken post of eenige bediening aan te nemen. Een bevel om hem in dat jaar gevangen te nemen kon niet tot uitvoer komen door zijn vroegtijdig uitwijken naar het pruisische korps van generaal von Bülow te Munster, dien hij, naar hij later vermeldde, wist aan te zetten tot den veldtocht naar Nederland; bij de inname van Arnhem (Dec. 1813) vocht d'A. aan v. Bülow's zijde (zie hierover Nijhoff's Bijdragen 3e R. dl. IV (1888) 345). In Jan. 1814 werd hij benoemd tot commissaris-generaal bij de russische en pruisische legers hier te lande, in Maart d.a.v. met den rang van generaalmajoor, tot intendant-generaal van het nederlandsche leger te velde. Reeds kamerheer des konings zijnde, werd hij in Sept. 1815 aangesteld tot hofmaarschalk van den Prins van Oranje, bij wiens huwelijk te St. Petersburg hij tegenwoordig was. Tot de belgische revolutie leefde hij op zijn
landgoed te Moersbergen; toen bood hij zich met zijn vier zonen aan om onverwijld het vaderland te helpen verdedigen. Hij werd benoemd tot luitenant-kolonel, chef van de afdeeling mobiele schutterij der provincie Utrecht