hij zijn inaugureele rede gehouden: de Adolescentia Davidis Ruhnkenii, in exemplum proposita adolescentibus Batavis bonarum artium studiosis, een oratie, die, precies als Ruhnkenius' rectorale oratio, later onder den titel van Vita D. Ruhnkenii uitgegeven is (L.B. 1799). W. gaf latijn en nam in overeenstemming met den wensch van curatoren van te Water ook de colleges in het grieksch over, die deze gaf na het ontslag van Luzac (zie kol. 1290); dit bemoeielijkte het herstel van Luzac als hoogleeraar en is W. door Luzac nooit geheel vergeven. W. is professor gebleven tot 1817; zijn tijd besteedde hij aan de voortzetting van Plutarchus, aan zijn Bibliotheca, later onder den naam Philomathia voortgezet van 1809 tot 1817, een tijdschrift met beoordeelingen van wat er verscheen op classiek gebied vooral aan dissertaties van W.'s leerlingen. Heftig is W. hier soms tegen Luzac en van Hemert, den apostel van Kant, meer dan met goeden smaak en onpartijdigheid past (cf. Prantl, D.W. als Gegner Kants in Münchener Sitzungsber. 1877). Zijn voornaamste leerlingen zijn geweest: H. de Bosch, W.L. Mahne, P.G.v. Heusde, J.Th. Netscher, J. Brown, L.C. Luzac en J. Bake, die zijn opvolger geworden is.
Dan heeft W. een uitgave bezorgd van Plato's Phaedo (L.B. 1810). Toen W. afgetreden was, heeft hij op zijn buitengoed op den weg naar Oegstgeest, den ‘Hoogen Boom’, dagen van ziekte doorgebracht; vooral zijn oogen verminderden; hij is gestorven 17 Jan. 1820 en begraven voor zijn huis, dat nu niet meer bestaat, maar de plek heet nog steeds ‘Wyttenbachs's graf’. Een zuil staat daar met opschrift: ‘Daniel Wyttenbach Civis Bernas’. Getrouwd is W. eerst op gevorderden leeftijd in 1817 met Johanna Gallien, dochter van zijn oudste zuster; zie het volgend artikel.
Aan onderscheidingen heeft het W. niet ontbroken. Hij was lid van het 4 Mei 1808 gestichte Kon. Instituut en wel van de 3e klasse. De ridderorde de la Réunion is hem met veel praalvertoon overhandigd, waarop W. antwoordde met een toespraak: de Professore, bono cive. In 1814 is hij benoemd tot buitenlandsch lid van het Instituut. Ook was hij lid van de Societas Ienensis.
Op politiek gebied heeft W. zich steeds van al wat naar getuigen lijkt, onthouden; hij stond buiten alle partijen en leefde slechts voor zijn wetenschap. Een karakterschets van W. te geven is zeer moeielijk. Wat Mahne van hem geschreven heeft, is onbetrouwbaar; daarin is een te groote partijdigheid betracht. Beter kijk op W. geeft wat de hem zeer bevriende Creuzer in zijn gedenkschriften vermeldt (Aus dem Leben eines alten Prof. 80 e.v.). Vooral na 1795 laat W. zich niet van de beste zijde kennen; heel toegankelijk is hij nooit geweest. Dat hij niet naar Leiden wilde gaan, zoolang Ruhnkenius leefde, is het gevolg van zijn verlangen absoluut de eerste te zijn. Anderen, bijv. F.A. Wolf wist hij uit Leiden te houden (zie kol. 1583) om voor zich Ruhnkenius' professoraat te bewaren. Zoo slecht is de hollandsche regeering nooit voor hem geweest, dat hij zich beklagen moest niet naar zijn vaderland teruggekeerd te zijn (Creuzer, t.a. p. 83). Men leze de stukken in den Recensent ook der Recensenten, bijv. 1806, I, 586; 1808, I, 286, 717; 1810, I, 127 e.v. en men komt tot de erkenning, dat niet zonder reden een groote menigte op W. verbitterd was; hij had te sterke sympathie en antipathie, en behandelde weten-