| |
| |
| |
[Wolff-bekker, Elisabeth]
WOLFF-BEKKER (Elisabeth), geb. te Vlissingen 24 Juli 1738, gest. te 's Gravenhage 5 Nov. 1804. Hare ouders Jan Bekker en Johanna Boudrie waren zeer gegoede, vlissingsche burgers, die des zomers op hun buitengoed ‘Altijt wel’ bij West-Souburg woonden, waar Betje hare latere voorliefde voor de geneugten van het buitenleven mag hebben opgedaan (Willem Leevend I, 399 vlg.; II, 268, 291 vlg.; Sara Burgerhart I, 347-354; Abraham Blankaart II, 185; Brieven uitg. Dyserinck, 31). Een vlug, levendig, veel lezend kind, gelijk zij op het portret voor de uitgave der brieven, als zestienjarig meisje vóór ons staat met Pope's ‘Essay on man’ in de hand. Enkele maanden ouder mag zij geweest zijn, toen zij, bij veel boekenkennis naïef en argeloos, zich liet schaken door den vaandrig Gargon (over de fam. G.o.a. Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel 211-216, 281-286) pijnlijk voorval in haar leven, waarover zij later niet zonder hartstochtelijke aandoening schrijven kon (Brieven 41, 163) en dat zij in de Sara Burgerhart heeft in beeld gebracht (S.B. II, 614-630). Toen zij een jaar later te Amsterdam logeerde, ontstond die vriendschap met Mr. Noordkerk, die op hare ontwikkeling zoo grooten invloed had en weder een jaar daarna begon hare correspondentie met Ds. Adriaan Wolff van de Beemster, die tot een huwelijk voerde. Het eerste gebod ging 23 October 1759 te Vlissingen, 18 November werd het huwelijk in de Beemster gesloten; Betje was 21, de bruidegom 51 jaar. Een ongelukkige echt in den beginne, niet alleen om het groote leeftijdsverschil, maar ook om het ver uiteenloopend temperament der echtgenooten, hij een enkele
maal te veel wijn drinkend, dagen lang alleen van huis (Brieven 61, 29, 49), zij geprikkeld, scherp, vrij genoeg in haren omgang met sommige bezoekers der pastorie, familiaar, luchtig en over haren echtgenoot schrijvend op een wijze, die soms in 't geheel niet door den beugel kan (Brieven 91, 117, 161, 40, 111, vooral 130 is erg). Op den duur is de verhouding verbeterd, misschien sinds Ds. Wolff bij geschrifte haar had verdedigd tegen de aanvallen, die zij om hare Santhortsche geloofsbelijdenis had moeten verduren, en toen hij 29 April 1777 stierf, was zij niet bitter bedroefd, maar betreurde hem oprecht. De teekening van waardige predikantsfiguren in hare latere romans (Ds. Veldenaar; Ds. Smit, schoon ons wat bloemzoet; Ds. Heftig, trots zijne ketterjagende neigingen een rechtschapen man) schijnt wel het eeren van zijne nagedachtenis - een woord van Koosje Blondel (Cornelia Wildschut I, 118) is zelfs eene dadelijke toespeling. Middelerwijl was Betje, onder drukken omgang met de families, die des zomers hare buitenplaatsen betrokken in de ‘charmante, playsante Beemster’ (.. maar des winters haar alleen lieten ‘in den Slijke zeer onreine!’) onder ernstige lectuur begonnen zelve te schrijven. Hare eerste verzen, Bespiegelingen over het Genoegen, verschenen 1763 bij T. Tjallingius te Hoorn, sedert, met de gebr. van Cleeff in den Haag, haar geliefkoosde uitgever. Achter dezen bundel voegde zij het gedicht, haren zwager E. Hollebeek (kol. 1140) toegezongen, toen hij hoogleeraar te Leiden was geworden (26 Nov. 1762). Haar Nieuw Scheepslied ter eere van Willem V is van 1766; in De grijsaard (1767-1769) leverde zij de vertoogen, als Silviana geteekend; in 1770 vertaalde zij
Craig's Het leven van Jezus Christus, waardoor het voor goed duidelijk werd, dat zij tot de vrijzinnigen op godsdienstig gebied behoorde, wat ook bleek
| |
| |
uit hare De onveranderlijke Santhortsche geloofsbelijdenis (1772) (Santhorst was het buiten van haren vriend prof. Burman; over het daar afgespeelde treurspel in 1774 Brieven 130 vlgg.), waarachter De menuet en de domineespruik, satyre, die toenmaals zooveel woedende menschen heeft gemaakt en toch maar een onschuldige grap is over een puriteinschen kerkeraad. Tot de letterkunde behooren ook wezenlijk hare eigen brieven (De zendbrief Elisabeths (1770) na eene hevige ziekte, Brieven 50-59) vele waarvan als een profetie zijn van de latere meesterlijke scheppingen (Brieven 111 vlg., 116 vlg., 327 vlg. = Pieternel en tante Martha; 208 = W.L. I, 204; A.B. III, 10; 134 = W.L. II, 50 vlg.). In de brieven van Aagje Deken, b.v. aan juffr. Siebolts-Schiere te Harlingen, komen woorden en uitdrukkingen voor, die ook voor de teekening dienen van Abraham Blankaart en broer Benjamin (Brieven 272 vlg.). Ziehier de naam genoemd der vrouw, wier pad omstreeks dezen tijd dat van juffrouw Wolff kruisen ging (zie kol. 696). Want toen Betje weduwe geworden was, gingen beide vriendinnen samenwonen, in eene al inniger wordende vriendschap, die slechts de dood breken zou. In Mei 1778 gaan zij naar de Rijp, waar o.a. de Proeve over de opvoeding en de Economische liedjes door Betje ter perse worden gelegd en waar zij te zamen haren eersten roman de Sara Burgerhart schrijven. Toen het boek verscheen, waren de juffrouwen Wolff en Deken echter reeds naar Beverwijk verhuisd, naar het sinds in onze letterkundige geschiedenis beroemde ‘Lommerlust’, nu de r.k. pastorie, en de voorrede der eerste uitgave is dan ook geteekend: ‘In de Beverwijk
MDCCLXXXII’. Zoo was dan het kunst-bondgenootschap voor goed gevestigd. Eene afspiegeling van Aagjes aanvankelijke stijfheid schijnt mij Anna Willis, als zij ‘met zekere ernsthaftigheid niet altoos geheel vrij van stijfheid en bedilzucht’ tegen Saartje optreedt (S.B. I, 250).
Aangemoedigd door het groote succes van haren ‘niet vertaalden’ roman, waarvan 1783 de tweede, 1786 de derde druk verscheen en o.a. eene fransche vertaling van de hand van niemand minder dan Belle van Zuylen, toen reeds mad. de Charrière - gaven de vriendinnen haar meesterwerk, het rijpste product van haar schitterend talent, de Willem Leevend, in acht deelen (1784-1785). (Anders oordeelt over dit werk Kalff, Letterk. VI, 185-88). Kort helaas duurden de schoone jaren dezer stille rust. Toen in 1787 de Oranje-partij weder boven was gekomen, weken de juffrouwen Wolff en Deken, beiden patriot, uit naar Frankrijk, 1788 en vestigden zich in Trévoux. Hier hebben zij den omgang gesmaakt met veel vriendelijke menschen, gewandeld, gelezen en geschreven. Van 1789 zijn de Wandelingen door Bourgogne in één deel, verzen; van 1787-1789 de Brieven van Abr. Blankaart, 3 deelen, proza, als kunstwerk lager dan de andere, maar voor de tijdskennis van groot belang; van 1793-1796 de Cornelia Wildschut, een roman in 6 deelen, brieven, met de S.B., veel minder met de W.L. te vergelijken, maar altijd nog van beteekenis. Twee jaren later trof haar de slag van het verlies van haar vermogen door het bankroet van haren onbetrouwbaren zaakwaarnemer, zij keerden naar het vaderland terug en gingen wonen in den Haag. Daar hebben zij moedig haar zwaar leven geleid, vertalend om den broode ‘tot zij kokhalsden’ (Brieven 345, 351), door vele vrienden, o.a. Etienne Luzac, M.C. van Hall, J.H. van der Palm niet vergeten, met sporen genoeg nog van den ouden
| |
| |
geest, maar toch langzamerhand door heftige pijnen, Betje vooral, gesloopt. Zij stierf 5 Nov. 1804, 's middags tusschen één en half twee na een allersmartelijkst lijden; Aagje kon nog aan Mr. van Hall schrijven, dat haar ‘dierbaare vriendin’ het ‘waarom was gaan ondervinden’ (Brieven 414 vlg.), maar Dinsdag 6 November kreeg zij ijlende koortsen, weigerde Zondag alle medicijnen en ontsliep Dinsdag den 13den, om twee dagen later in hetzelfde graf als Betje, op het kerkhof ‘Ter navolging’ (n.l. om zich niet langer in de kerken maar op kerkhoven te laten begraven) te Scheveningen te worden begraven. Een marmeren steen dekt haar stoffelijk overschot.
‘Schitterend talent’ schreven wij daareven. Inderdaad, wie van het tegenwoordig geslacht, nu, na lange miskenning, Betje en Aagje weder door duizenden gelezen worden, zal dit niet met warmte toestemmen? Reeds dit is een onverderfelijke roem, dat zij in dagen van zoo deerlijk verval van taal en letteren zulk prachtig en frisch nederlandsch proza hebben geleverd, met zulk een overvloedigen rijkdom van woorden en zegswijzen, dat men een afzonderlijk ‘woordenboek op Wolff en Deken’ zou kunnen schrijven. En geen uitheemsche invoer: onvervalschte, vaderlandsche taalrijkdom. Zij hadden gelijk ‘niet vertaalt’. op hare boeken te zetten, schoon zij wel buitenlandsche invloeden, met name van Richardson, hebben ondergaan. Schitterend talent ook in 't waarnemen van het volle leven. De boeken der juffrouwen Wolff en Deken penseelen de maatschappij harer dagen af, getrouwelijk, maar met het koloriet van een kunstenaarspalet. In de hoogere kringen voeren zij ons niet, het is waar, maar de burgermaatschappij hebben zij op het leven betrapt en op doek gebracht en ziet: gestorven leeft zij. Dat wij ook het geestelijk leven onzer vaderen uit de nadagen der republiek uit hare werken leeren kennen, heb ik indertijd aangetoond. Op hare creditzijde mag ook worden geboekt de blijheid dezer geheel bijzondere kunst. Het sentimenteele ontbreekt niet, met name in de W.L., en de figuur van Lotje Roulin vervloeit in tranen als Feith's Julia, maar voor 't overige wat snaaksche geest, wat jolige guitigheid, en hoe smakelijk, stellen wij ons gaarne voor, zullen de kunstenaressen in den koepel van Lommerlust gelachen hebben, toen zij b.v. tante Martha hare terecht beroemde brieven in de pen gaven. Het tooneel van tante's salon, in eene kraamkamer
omgeschapen, zoekt in onze literatuur zijn weerga. Voor 't overige mag ik wel verwijzen naar de artikelen, waarin ik persoon en karakter der juffrouwen Wolff en Deken heb geteekend. Dit is zeker, dat zij in haar volk hebben geloofd en in een tijd van anti-nationale neigingen voor het vaderlandsche eigen hebben geijverd met onwankelbare trouw; dat zij zuiverheid van zeden, vrijheid van denken, verdraagzaamheid, liefde voor kleinen en misdeelden, wezenlijke vroomheid hebben voorgestaan en verdedigd, maar dat zij meteen werk hebben geleverd van een te zuiverder kunst naarmate zij natuurlijker opwelde uit haar diepste wezen.
Eene bibliografie gaf Joh. Dyserinck in Catalogus van de Tentoonstelling van handschriften, boeken, portretten enz. van Elisabeth Wolff en Agatha Deken ('s Gravenhage 1895) 12-35. Achter no. 200 blz. 31 voeg ik als 200a in: Lotgevallen van Willem Leevend door E. Bekker, wed. Wolff en A. Deken (den Haag, K. Fuhri 1851 in 12o, 1 deel 495 blz., dus sterk verkort). Dyserinck heeft, Catalogus 36-47, opgesomd
| |
| |
de literatuur over Betje en Aagtje. Daarbij voeg ik thans nog: Hermine C.H. Moquette, Over de romans van Wolff en Deken beschouwd in verband met de romantische scheppingen van Richardson (1898); Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken met aanteekeningen van Joh. Dyserinck ('s Gravenhage 1904); L. Knappert, Het geestelijk leven onzer vaderen in de romans van Wolff en Deken in Tijdspiegel 1904, II, 1 vlg.; dez., Een rijke brievenschat, aldaar 1905, I, 191; dez., Inleiding en aanteekeningen bij eene uitgave van de Sara Burgerhart (in de wereldbibliotheek, Amsterdam 1905, 4e druk 1909); G. Kalff Gesch. der nederl. Letterkunde (Groningen) VI. 60-94, 326-332.
Knappert |
|