| |
[Vossius, Isaac]
VOSSIUS (Isaac), 5e zoon van G.J. Vossius en Elisabeth Junius, geb. te Leiden 1618, overl. te Londen 21 Febr. 1689. Hij werd te Leiden en na Mei 1631 te Amsterdam opgevoed in het ouderlijk huis door zijn vader, zijn ouderen broeder Dionysius er den remonstrantschen theoloog Dan. van Breen. Reeds op 14-jar. leeftijd was hij vrij ver gevorderd in het grieksch (G.J. Vossii Epist. no. 159) en in 1635 kon hij met zijn broeder Gerard voor het werk van hun oom Fr. Junius, De pictura veterum tot diens groote tevredenheid de grieksche citaten in het latijn overbrengen (ibid. II, no. 217, 231). Veel belangstelling had hij reeds toen vooral voor de antieke geographie waarvoor hij ook de arabische bronnen wilde leeren kennen. Voornamelijk tot het bestudeeren dier taal ging hij in Juni 1637 naar Leiden als leerling van Golius en van den geleerden orientalist en arts Jo. Elichman (ibid. no. 302). Aldaar kwam hij ook in nadere aanraking met Cl. Salmasius die zeer met hem ingenomen was en hem vele vriendelijkheden bewees. Met hem onderhield V. ook na zijn terugkeer naar Amsterdam, Apr. 1638, eene drukke briefwisseling over allerlei geleerde onderwerpen. Salmasius hielp hem bij zijne eerste werk, eene uitgaaf van den griekschen geograaf Scylax, door hem een ineditum Anonymi periplus ponti Euxini af te staan, dat V. met vertaling en noten aan zijne uitgaaf toevoegde (1639). Evenzoo was Salm. hem behulpzaam bij het bewerken der spoedig daarop verschenen editie van Iustinus Hist. met geleerde noten: zie b.v. ald. p. 4-5.
Te Amsterdam in het ouderlijk huis teruggekeerd wijdde V. zich geheel aan geleerde studiën, vooral voor Ptolemaeus e.a. antieke geografen, als ook aan het persklaar maken van hetgeen zijn in 't begin van 1640 overleden broeder Gerard verzameld had voor eene uitgaaf van Valerius Flaccus en van Censorinus. Tot publicatie van geen dezer werken kon Is. echter komen, behalve eerst veel later tot zijne uitgaaf van Pomponius Mela. Wel heeft hij een zeer groot materiaal bijeengebracht, b.v. voor Ptolemaeus, thans bewaard in de un. bibl. te Groningen, hss. 155, 517, 518.
Reeds in het begin van 1641 besloot hij in overleg met zijn vader tot eene groote wetenschappelijke reis, in de eerste plaats naar Londen, waartoe de aanleiding (G.J. Vossii Epist. no. 409) gevonden werd in de schitterende feesten ter gelegenheid van het huwelijk van prins Willem II met eene dochter van den engelschen koning (Apr. 1641). Hoofddoel was evenwel het bestudeeren van handschriften en het verzamelen van - vooral grieksche - inedita, zoowel door afschrijven als door aankoop (ibid. no. 439). De groote kosten dier reis moesten gedeeltelijk bestreden worden uit het jaargeld dat de vader in Engeland als ‘praebendiarius’ van Canterbury genoot, en om het achterstallige bedrag daarvan te innen, moest Is. zich te Londen veel moeite geven. Ondanks deze beslommeringen en de beroerde tijden vond hij toch gelegenheid druk te studeeren en heeft hij veel belangrijks gevonden en afgeschreven, vooral voor Strabo, grieksche Grammatici, Frontinus enz. Het voornaamste noemt hij op in brieven aan Salmasius
| |
| |
van 4 Sept. 1641 en 11 Dec. 1644 ms. Paris. 8596 fol. 21 en Vindob. 10093 no. 25, en zijn vader betuigt in verscheidene brieven uit dien tijd zijne groote voldoening over het succes van zijn zoon en over de vriendelijke wijze waarop geleerden van naam als Patr. Junius, Jac. Ussher e.a. hem ontvingen. Met dezen aartsbisschop Ussher kwam Is. op zoo goeden voet, dat hij aan dezen ter uitgaaf afstond het hs. dat hij zelf van Salmasius had gekregen van den brief van Barnabas, ofschoon hij zelf eene uitgaaf voorbereidde en zijn ms. reeds bij een londenschen drukker ter perse had gegeven (brief aan Salm., 4 Sept. 1641, ms. cit.).
Na een verblijf van omstr. 6 maanden in Engeland, hoofdzakelijk te Londen, eenigen tijd ook te Cambridge, vertrok hij naar Parijs, waar hij veel in de bibliotheken werkte en met onderscheiding behandeld werd. Aldaar schreef hij 1 Nov. 1641 de voorrede tot een posthuum werk van zijn broeder Dionysius (R. Mos. Maimonidae de Idololatria liber). Hij beschreef daarin het leven van dien broeder en uitte zijne dankbaarheid voor diens leiding en onderricht.
Spoedig daarop trok hij uit Parijs over Dijon waar Salmasius tijdelijk verblijf hield, Lyon en Marseille naar Italië. Den langsten tijd bleef hij te Florence waar hij van einde Maart tot begin Mei 1642 en wederom de 3 laatste maanden van dat jaar met ijver in oude hss. werkte en veel verzamelde, ook voor anderen, b.v. voor Salmasius' voorgenomen werk over de ant. Tactici (G.J. Vossii Epist. II, no. 335). Verder bezocht hij, doch wegens illiberaliteit van bibliothecarissen met minder succes, ook Rome, Napels, Venetië, Milaan enz. Overal waren de bibliotheken hoofdzaak voor hem, zoodat hij nauwelijks op iets anders dan oude hss. en boeken lette.
In Aug. 1643 kwam hij over Genève te Parijs terug, waar hij volgens den wensch van zijn vader zich voor een rechtsgeleerden graad zou bekwamen. Hij werd daar opgenomen in het huis van Hugo de Groot die hem als vriend zijns vaders genegen was en hem als bereidvaardig en opgewekt huisgenoot waardeerde. Eenigen tijd was Is. zelfs als secretaris van de Groot werkzaam. Aldus kon hij zonder al te groot geldelijk bezwaar een geheel jaar te Parijs blijven studeeren en zich voornamelijk in de rechtswetenschap bekwamen. In 't begin van Juni 1644 gelukte het hem te Orleans den graad van licentiatus juris te verwerven (Oud-Holland XVIII, 18). Eindelijk in Sept. 1644 kwam hij te Amsterdam in het huis zijner ouders terug. Aldaar bleef hij zich aan zijne studiën wijden zonder eenige betrekking te bekleeden, totdat zijn broeder Matthaeus Maart 1646 overleed. Deze was als historiograaf der Staten van Holland en Zeeland bezig met de uitgaaf der Annalium Hollandiae, Zelandiaeque, Pars quarta, die nu door Is. met een Liber unus (XX, an. 1426-1433) voltooid en met eene voorrede of opdracht in 1646 uitgegeven werd. Hij zag zich daarop door de Staten van Holland en van Zeeland tot hun historiograaf aangesteld (de Crane 55) en bleef dit jaren lang, ofschoon hij verder geen enkel stuk kopij inleverde. Eindelijk begon het den Staten te verdrieten hem langer eene jaarwedde te betalen (vg. Joh. de Witt's Brieven II (1723) 431-432) en na allerlei verontschuldigmgen en uitvluchten zag hij zich gedwongen van verdere aanspraken daarop afstand te doen, in 1671: vg. Burm. Syll. ep. IV, 102, 103.
Inmiddels was hij na den dood van zijn broeder
| |
| |
Matthaeus dezen ook opgevolgd als bibliothecaris der stad Amsterdam (H.C. Rogge, Gesch. d. sted. Boekerij v. Amst. (1882) 12), welke betrekking hij evenwel slechts korten tijd vervulde. Want reeds Dec. 1648 vertrok hij naar Stockholm, op uitnoodiging van koningin Christina van Zweden, die onder zijne leiding grieksch wilde studeeren en hem tevens aanstelde tot bibliothecaris der groote verzameling hss. en boeken door Gustaaf Adolf als oorlogsbuit uit Duitschland medegevoerd, welke zij nog voortdurend door aanzienlijke aankoopen zocht uit te breiden. Vossius had aan haar hof eene eervolle en voordeelige betrekking, zoodat hij geen lust had naar Amsterdam terug te gaan, toen kort na zijn vertrek zijn vader stierf en het Amst. Stadsbestuur hem diens professoraat aanbood, door tusschenkomst van Salmasius (brief v. Salm. aan Voss. 15 Juni 1649, ms. un. bibl. Amst.).
Door zijn toedoen werd zijn geleerde vriend Salmasius aan het zweedsche hof geïntroduceerd. Op dringende uitnoodiging van Christina zond S. eerst
een zijner zonen tot haar en liet zich spoedig daarop overhalen ook zelf te komen. Voor Vossius had dit een ongelukkig gevolg. Reeds kort te voren
had hij oneenigheid met S. gehad door verdachtmakingen wegens zijne vriendschap met Nic. Heinsius, den zoon van S.'s collega en aartsvijand. Thans echter kwam het tot een ernstig conflict, zelfs tot een proces, wegens geld dat V. aan den jongen S. te Stockholm had geleend en dat noch deze noch de vader terug wilde betalen. Vossius werd nu aan het zweedsche hof op allerlei wijze tegengewerkt en verdacht gemaakt. 29 Jan. 1652 ging hij op reis naar Holland en toen was zijne verstandhouding tot Christina nog zoo goed, dat hij haar ‘en pleurant, comme font tous ceux qui la quittent’ verliet (brief v. Bourdelot in Revue d. langues rom. XXXV (1891) 523). Maar in Mei d.a.v. wist S. bij haar te bewerken, dat zij hem den toegang tot haar hof ontzegde, althans zoolang hij geen vergiffenis van S. zou hebben verkregen (vg. Papillon, Bibl. d. auteurs de Bourgogne II (1745) 254; Arckenholtz I, 218). Daar hierop geen kans bestond, keerde V. die reeds weer naar Stockholm op reis was, naar Amsterdam terug en bleef daar voorloopig. Later werd de verstandhouding tot haar wel weer beter en schijnt zij zelfs hem haar vertrouwen weer geschonken te hebben, hem b.v. op hare kosten naar Spanje of Griekenland te hebben willen zenden om hss. te koopen. Maar door haar afstand van den troon en vertrek naar Rome kwam hiervan niets. Op hare doorreis ontving zij hem echter in 1655 te Brussel welwillend en zoo kon hij nog steeds meenen, dat
hij in haren dienst bleef (Burm. Syll. ep. III 682). Dit bleek evenwel niet het geval en alleen nog vond hij aldaar gelegenheid zich en zijn vriend N. Heinsius uit hare boekverzamelingen ruimschoots schadeloos te stellen voor geleden verlies of achterstallig honorarium. In later jaren wisselde Chr. nog enkele brieven met hem waaruit blijkt, dat zij hem welwillend gezind bleef.
Hij vestigde zich nu begin Mei 1655 metterwoon in den Haag in gezelschap van zijne moeder, later ook van haren broeder Fr. Junius. Zonder eenige betrekking dan die van historiograaf der Staten kon hij daar in welstand leven, ten deele ook door een jaargeld van 1200 livres dat hij sedert 1663 tot 1671 van Lodewijk XIV door tusschenkomst van Colbert ontving (P. Colomesii Opera (1709) 482; Lettres de J. Chapelain publ. p. Ph. Tamizey de Larroque
| |
| |
II (1883) 316, 365, 366, 411, 497, 506, 561, 626, 727). Hij had bij zijne herhaalde bezoeken aan Parijs reeds relatie tot Colbert gekregen en kweekte die ijverig aan, o.a. door hem in 1666 een arab. Koran ‘qui au jugement des connoisseurs, n'a pas son pareil au monde en beauté’ aan te bieden (Chapelain, l.c. 460) en door aan hem op te dragen zijne nieuwe uitgaaf van zijns vaders boek De theologia gentili (1668).
Nadat zijne moeder overlcden was en het verblijf in den Haag hem minder aangenaam was geworden, verhuisde hij in 1670 naar Londen, waar hij met de vele relaties van zijn oom Junius en van hem zelf b.v. met den bisschop Pearson, een onbezorgd leven tegemoet ging. Zijne groote bibliotheek liet hij spoedig daarna ook naar Engeland vervoeren, behalve een gedeelte dat in den Haag verkocht werd. 16 Sept. 1670 werd hem te Oxford de graad van doctor in iure civili verleend (archief Un. Oxf., Reg. Ta. 27, 302); in Mei 1673 werd hij praebendiarius van Windsor, waardoor hij eene ruime jaarwedde verkreeg. Eene belangrijke erfenis viel hem bovendien ten deel, zoodat hij zeer rijk werd en behalve zijn huis te Londen nog eene buitenplaats in de buurt kon aanhouden van zulken omvang, dat hij daar in 1674 den gezant C. van Beuningen met zijne medeafgevaardigden en hun geheele gevolg te logeeren kon vragen (Burm. Syll. ep. IV, 258). Ofschoon hij het met zijne plichten als kanunnik niet nauw nam en zelfs voor het H. Avondmaal weinig eerbied toonde, bleef hij in Engeland als groot en veelzijdig geleerde bij velen geëerd, zooals o.a. blijkt uit het feit, dat de universiteit van Oxford in 1674 aan hem een ex. van de Historia et Antiquitates Univ. Oxon. aanbood met eene opdracht: ‘Insignissimo viro ... Patris maximi ... Eruditione pari; Affectu erga Acad. Oxon. Gentemque Anglicanam Haudquaquam minori ... Honoris summaeque observantiae τεϰμήϱιον ...’ (Ex. in univ. bibl. Leiden 694 A 6). Hij bleef vrijgezel en leefde alleen, voortdurend druk studeerende te midden zijner schatten aan hss. en boeken. Op zijn ouden dag zijn Gerard Jan en Aafje, de kinderen van zijn
overl. broeder Matthaeus, van tijd tot tijd bij hem te logeeren geweest, en deze Aafje was ook bij hem, toen hij te Londen 21 Febr. 1689 ‘onder treckingen ende convulsien’ overleed (Journaal v. Const. Huygens d.z. I, 85).
Door tijdgenooten en lateren is hij om zijne groote geleerdheid geprezen. Minder gunstig werd geoordeeld over zijn karakter, zijn godsdienstzin en zijn overdreven weetgierigheid naar allerlei vreemde zaken. Men zeide van hem, dat hij in alle tijden tehuis was behalve in zijn eigen tijd en koning Karel II moet van hem gezegd hebben, dat hij alles geloofde behalve wat in den Bijbel staat. Dat op zijn zedelijk gedrag inderdaad veel was aan te merken, is door niets bewezen, maar dat hij met de gangbare moraal in conflict kon komen, toonen b.v. zijne door tijdgenooten streng afgekeurde noten op Catullus, zijn vriendschappelijke verhouding tot den beruchten Beverland, zijn brief van Febr. 1657 aan N. Heinsius (Burm. III, 686) naar aanleiding van diens proces met zijne gewezen minnares. Toch is een ongunstig oordeel over zijn karakter en levenswijs niet billijk te noemen: dit blijkt reeds uit zijne trouwe vriendschap met zoovele hoogstaande mannen als Hugo de Groot of C. van Beuningen die hem in Joh. de Witt's Brieven II 431 an. 1667 noemde: ‘een van myne vrienden, die ick als myn selve bemin’.
Meer echter dan als geleerde is V. bekend gebleven
| |
| |
als groot boekenverzamelaar. Ook als zoodanig is hij in verdenking gekomen van minder eerbare praktijken en is hij zelfs beschuldigd zich wederrechtelijk een groot deel der bibl. van Christina v. Zw. te hebben toegeëigend. Bewezen is dit echter volstrekt niet. Integendeel is het waarschijnlijk, dat hij met haar medeweten en instemming een aantal hss. en boeken uit haar bezit voor zich zelf heeft behouden. Hij maakte zelf zoo weinig geheim daarvan, dat hij zich niet eens de moeite gaf de provenientie van vele zijner hss. te verbergen en verscheidene banden met het kon. zweedsche wapen versierd, tot aan zijn dood bewaarde. Reeds als knaap was hij een ijverig verzamelaar; in zijne eerste brieven aan N. Heinsius, Salmasius enz. spreekt hij herhaaldelijk van zijne bibl.; in 1645 bezat hij reeds 200 hss. (Burm. Syll. ep. III 563) en op zijne vele reizen vond hij overal gelegenheid zijne verzameling uit te. breiden. Na zijn overlijden werd van zijne erven, Gerard Jan en Aafje Vossius, de geheele collectie hss. en boeken door de Staten van Holland voor 33000 gld. gekocht ten behoeve der leidsche acad. bibliotheek, waar de ‘Vossiani’ als een beroemde afzonderlijke afdeeling bewaard worden.
Zijne werken zijn: Periplus Scylacis Caryandensis, cum tralatione, & castigationibus Is. Vossii, Acc. Anonymi Periplus Ponti Euxini, è bibl. Cl. Salmasii, Cum ejusdem I.V. versione, ac notis (Amst. 1639); Iustini hist. Ex Trogo Pompeio Lib. XLIV. cum notis Is. Vossii (Lugd. B. 1640; meermalen herdrukt); Epistolae genuinae S. Ignatii martyris; ... Adhaec S. Barnabae Epistola ... Ed., et Notas add., Is. Vossius (Amst. 1646; Ed. secunda. Lond. 1680); Epistolae Duae (ad A. Rivetum, an. 1646-47) adversus D. Blondellum: achter Jo. Pearson's Vindiciae Epistolarum S. Ignatii (Cantabr. 1672); Annalium Hollandiae, Zelandiaeque, liber XX (an. 1426-33) sive Historia ... Scripta ab Is. Vossio = pag. 93-125 van Matthaei Vossii Annalium ... Pars quarta. Acc. liber unus, Auct. Is. Vossio (Amst. 1646); Observationes ad Pomponium Melam de situ orbis. Ipse Mela longè quam antehac emendatior praemittitur (Hag.-Com. 1658; Ed. altera. Franeker 1700 (1701)); Diss. de vera aetate mundi ... (Hag.-Com. 1659; ook in Voss. De Septuag. Interprett. (1661); Discours van den Rechten Ouderdom der Wereldt ... ('t Amst. 1660); Castigationes ad scriptum G. Hornii de aetate mundi (Hag.-Com. 1659); Met: Auctarium (ib. 1659); beide herdrukt in Voss. De Septuag. Interpret. (1661); De Septuaginta Interpretibus, eorumque tralatione et chronologia
dissertationes (Hag.-Com. 1661). (Bevat ook: Chronologia Sacra, Canon Chronologicus, Diss. de vera aetate mundi (1659), Ad Objecta Hornii (id.), Castigationum auctarium (id.), Epistola ad A. Colvium, qua refelluntur argumenta quae diversi scripto de aetate mundi opposu re, Responsio ad Objecta Chr. Schotani); Appendix ad librum De LXX Interpretibus. Continens Responsiones ad Objecta Aliquot Theologorum (Hag.-Com. 1663); De lucis natura et proprietate (Amst. 1662); Responsum ad Objecta Joh. de Bruyn ... et Petri Petiti (Hag.-Com. 1663); Appendix ad scriptum de natura et proprietate lucis. Acc. Epistola ad Amicum, De potentiis quibusdam mechanicis = pag. 77 (74)-174 van Voss. De Nili et al. flum. orig. (1666); De motu marium et ventorum liber (Hag.-Com. 1663); De Nili et aliorum fluminum origine (Hag.-Com. 1666); (Anonym) De poematum cantu etviribus
| |
| |
rythmi (Oxon. 1673). Hieruit pag. 15-23 en 33 ged. herdrukt o.d.t.: Is. Vossii De accentibus Graecanicis Sententia in H.C. Henninii Ελληνισμος οϱϑωιδος (Traj. Rh. 1684); De Sibyllinis Aliisque quae Christi natalem praecessere Oraculis. Acc. Ejusdem Responsio ad Objectiones nuperae Criticae Sacrae (Simonii) (Oxon. 1679; herdr. Lugd. B. 1680 (?). Id. in Voss. Var. Observatt. (1685) 209-342); Cajus Catullus Et in eum Is. Vossii Observationes (Lond. 1684 en zelfde druk Lugd. B. 1684); Variarum Observationum liber (Lond. 1685). Bevat: De Antiqua(e) Romae et Aliarum quarumdam Urbium magnitudine (herdr. in J.G. Graevii Thesaurus Ant. Rom. IV (1697) 1493 sqq.), De Artibus et Scientiis Sinarum, De Origine et Progressu pulveris Bellici apud Europaeos, De Triremium et Liburnicarum Constructione (herdr. in Graevii Thes. XII (1699) 705 sqq.), De Emendatione Longitudinum, De Patefacienda per Septentrionem ad Japonenses et Indos navigatione, De Apparentibus in Luna circulis, Diurna Telluris Conversione omnia gravia tendere ad Medium, De Sibyllinis orac. (herdr. der ed. 1679), Responsio ad Objecta nuperae Criticae S. (id.), Ad Iteratas P. Simonii Objectiones Altera Responsio. Observationum ad Pomp. Melam Appendix. Acc. Ejusdem (Vossii) ad Tertias P. Simonii Objectiones Responsio ... (Lond. 1686).
Voorts gaf hij uit: van zijn overl. broeder Dionysius: R. Mosis Mainonidae de Idololatria liber, cum interpr. Lat., et notis D. Vossii (Amst. 1642), herdrukt achter G.J. Vossii De Physiologia Christ. Lib. V-IX (Amst. 1669); van zijn overl. broeder Matthaeus diens Annalium Pars IV (1646) zie hierboven); van zijn overl. vader G.J. Vossius diens De historicis Graecis ll. IV. Ed. alt., priori emendatior (Lugd. B. 1650 en 1651); Historiae de Controversiis, quas Pelagius ... moverunt, ll. VII. Secunda Ed. emendatissima (Amst. 1655); De Philosophia et Philosophorum sectis ll. II. (Hag.-Com. 1658); Etymologicon linguae Lat. (Amst. 1662; Ed. nova, quamplurimis Is. Vossii observationibus aucta (Amst. 1695. 1701; Neap. 1762-63); De Theologia gentili, et Physiologia Christiana; ll. IX (Amst. 1668), met opdracht van Is. V. aan Colbert.
Ook bezorgde hij den eersten druk der Scaligeriana (Genevae 1666); wellicht ook der Perroniana (Genevae 1667), en blijkens zijne ms. briefwisseling met Salmasius, ook den Amst. druk 1648 van Al. Morus, Oratio Pax, cum Genevensium testimoniis.
Brieven van en aan Voss., zoowel in hss. un. bibl. Amst. en Leiden, cod. Paris. 8596, Vindob. 10093 enz., als uitgeg. voorn. in Burmanni Syll. ep. III-IV; G.J. Vossii Epistolae (1691).
Zie: I.G. de Crane, Oratio de Voss.... familia (1821); T.S (eccombe) in Dict. of Nat. Biography LVIII (1899) 392 vv.; Y.H. Rogge, De reis van Is. Vossius 1641-1645 in Oud-Holland XVIII (1900) 3-20; Mémoires conc. Christine Reine de Suède (d. Arckenholtz) (1751-60); H. Wieselgren, Drottning Kristinas Bibliotek in N.F.K. Vitterhets Hist. och Ant. Akad. Handlingar XIII: 2 (1901), 19 vv.; E. Wrangel, De betr. tusschen Zweden en de Nederl. (1901) 201 vv.; Beverland's brieven in Uhle's Syll. nova Epist. varii arg. I (1760) 419, 420, 427, 430; P.C. Molhuysen, Gesch. d. Un. Bibl. te Leiden (1905) 28 vv.; L.D. Petit, Bibliogr. Lijst d. werken v.d. Leidsche
| |
| |
Hoogleeraren. I (1894) 161 vv.; Chr. Sepp, Iets over de Scaligerana in Godgel. Bijdragen 1868, 17 vv.
de Vries |
|