| |
| |
| |
V.
[Valckenaer, Johan]
VALCKENAER (Johan), geb. 12 Jan. 1759 te Franeker als zoon van den hoogeleeraar Lodewijk Caspar Valckenaer en Johanna van der Streng (kol. 1514), overl. 25 Jan. 1821 op den huize ‘Bijweg’ onder Bennebroek. Opgeleid op het gymnasium te Leiden, waarheen zijn vader in 1766 was beroepen, heeft hij dit na een schitterend examen op 7 Maart 1773 als primus verlaten. Zijne studiën onder toezicht zijns vaders aan de hoogeschool te Leiden voortzettend, legde hij zich vooral op romeinsch recht en de letteren, zoowel de klassieke als de nieuwere fransche, toe. Als jurist was hij leerling van Bavius Voorda, onder wien hij eene Disp. de peculio quasi castrensi veteribus Jurisconsultis incognito eiusque vera origine (Lugd. Bat. 1781) verdedigde. De leidsche universiteitsbibliotheek bevat verschillende verhandelingen van zijn hand uit dezen studietijd, o.a. over den dictator en den magister equitum bij de Romeinen. Van grooten invloed op zijn latere politieke denkbeelden was zijn studie van de werken van Voltaire en Rousseau. Na zijn promotie, 10 Febr. 1781 tot dr. juris op een Diss. de duplici legum quarumdam in Pandectis interpretatione (L.B. 1781), liet hij zich te Leiden als advocaat inschrijven, doch volgde spoedig zijne benoeming tot hoogleeraar te Franeker als opvolger van E. Wigeri. Hij aanvaardde dit ambt 22 Maart 1782 met eene Oratio de schola Cujaciana (Fran. 1782), waarin hij zich als aanhanger der fransche humanisten-school teekende. Zijne colleges over Pandecten en Instituten vermochten echter door het verval, waarin de franeker hoogeschool toen reeds verkeerde, slechts weinig leerlingen te trekken. Uit dezen tijd dagteekent zijn vriendschap met den hoogleeraar van Kooten en den patriot Coert Lambertus van Beyma,
tevens zijn huwelijk met Rutgera Joanna, de dochter van den hoogl. de Lille (Mei 1785). Bij het 200-jarig feest der hoogeschool hield hij als plaatsvervangend rector een rede pro auctoritate Jurisconsultorum. Zijn eerste politiek optreden was de aanvaarding van het friesche correspondentschap van de zoo sterk anti-stadhouderlijke fransche eidsche Courant onder redactie van zijn neven Jean en Etienne Luzac. Hierbij sluit zich aan zijn rol in de friesche patriotsche beweging. In Oct. 1786 opent hij met een plechtige rede de burgersociëteit ‘Fraterniteit’, wat
| |
| |
voor het zeer stadhouderlijke college van curatoren aanleiding werd om plannen te beramen om hem onschadelijk te maken. Zij lieten den hoogleeraar voor zich komen en deelden hem hun zienswijze mede, dat hij zich van dergelijke handelingen had te onthouden en als rector in dat jaar had toe te zien, dat studenten en professoren niet voortgingen regeering en stadhouder te hoonen. Zijn antwoord was, dat zijn plicht als goed burger hem bekend was en hij niets onbehoorlijks had gedaan. Curatoren lieten hierop een klacht bij de Staten van Friesland volgen, waarop de gedeputeerden Reinhard van Lijnden en Regnerus Livius Andringa de Kempenaer met een onderzoek der zaak werden belast. Als woordvoerder zijner geestverwanten onder de hoogleeraren (Manger, Coopmans en van Kooten) plaatste Valckenaer hierop een verdediging in de zeer democratische Utrechtsche Courant van 9 Maart 1787 en diende 15 Maart 1787 een memorie van verdediging in bij de friesche Staten. De afkeurende uitspraak van de Staten, overeenkomstig het advies van van Lijnden en de Kempenaer, van 12 Mei 1787 wordt 15 Mei medegedeeld, waarop hij en zijne drie genoemde ambtgenooten 16 Mei 1787 ontslag vragen en verkrijgen. Een 24-tal studenten zegt als protest daartegen de qualiteit van cives academici op. Bovendien stelde Valckenaer in Juni een eisch in wegens injurie tegen curatoren, die echter door de politieke woelingen geen voortgang had. Na zijn ontslag wijdde Valckenaer zich geheel aan de politiek en maakte nog in de maand Mei een reis naar Holland om zich daar en vooral in het zeer patriotsche Amsterdam hulp voor de friesche patriotten te verzekeren. De toestand in Holland zelf maakte het echter onmogelijk zich met de andere gewesten te bemoeien. In Friesland teruggekeerd trachtte
hij tevergeefs van Beyma en diens vrienden af te houden van hun aanschrijving van 3 Sept. 1787, geteekend door een 10-tal der friesche Staten-minderheid, waarbij tegen 7 Sept. te Franeker eene vergadering der wettige volmachten van Friesland werd bijeengeroepen om over herstelling der geschonden volksrechten te beraadslagen. Deze door Valckenaer afgekeurde revolutionnaire daad had geen succes; na eene korte worsteling liep de patriotsche beweging in Friesland dood. Zelf woonde Valckenaer dit niet bij. Immers te Utrecht, een der brandpunten
| |
| |
van de patriotsche beweging, was hem 18 Juni 1787 als opvolger van M. Tydeman een professoraat in het publiek-, natuur- en volkenrech op ƒ 1200 wedde aangeboden, dat hij 2 Juli had aangenomen en waartoe hij 26 Aug. Franeker had verlaten. De reis over Holland nemend, was hij te Amsterdam als agent van het Defensiewezen te Franeker, tot 9 September werkzaam, waarop hij naar Utrecht vertrok. De komst der Pruisen deed hem nog vóór de aanvaarding van zijn ambt op 15 Sept. naar Amsterdam vluchten, en van daar begaf hij zich met duizenden zijner politieke geestverwanten naar het buitenland. Allereerst naar Antwerpen, waar hij met den graaf de St. Priest - gezonden door de Franschen, die gevoelden voor de verdreven patriotten iets te moeten doen - onderhandelde. Van daar naar Brussel, waar hij met van Beyma en v.d. Capellen v.d. Marsch de nooden der vluchtelingen trachtte te lenigen. De voorwaarde, door de Franschen aan hun hulp verbonden, dat de ballingen zich op fransch territoir zouden begeven, voerde hem naar St. Omer, waar hij sinds Jan. 1788 met van Beyma het beheer der fransche onderstandsgelden voerde. Reeds Febr. 1788 vertrekt hij naar het nabijgelegen kasteel de Watte , waar hij een aantal jaren, door reizen onderbroken, vertoefde. De moeilijkheden van van Beyma met de fransche regeering over de verantwoording der onderstandsgelden, en het fransche voorstel om de ballingen door het vestigen eener kolonie in eigen onderhoud te doen voorzien - waarvan van Beyma een even heftig tegenstander als Valckenaer voorstander was - vervreemdden de vroegere vrienden geheel en deed een verdeeling der ballingen in Beymanisten en Valckenaeristen ontstaan. Een aantal brieven en brochures in heftigen toon en vol wederzijdsche
aantijgingen maakte deze breuk onherstelbaar. Valckenaer vertoefde van den zomer 1789 tot Febr. 1790 te Parijs om den markies d'Osmond, door Necker belast met herziening der lijsten van onderstand aan nederlandsche ballingen, daarbij behulpzaam te zijn. Zoo mogelijk nog heftiger revolutionnair teruggekeerd op het kasteel de Watte, werkt hij hier als propagandist der revolutie. Bekend is vooral zijn presidentschap der in October 1791 opgerichte ‘Société des Amis de la Constitution’. Na in den winter 1791-92 een reis door Zuid-Frankrijk te hebben gemaakt, ziet 1792 hem in Holland tot regeling van financieele omstandigheden na den dood zijner moeder. De gebeurtenissen in Frankrijk doen hem echter naar Parijs terugkeeren om daar hulp te zoeken om ook zijn vaderland van de tyrannie van den Oranjevorst te bevrijden. In Febr. 1793 is hij een der 23 voorname ballingen, die tot dit doel een adres aan de Nationale Conventie aanbieden, terwijl hij gedurende zijn verblijf te Bièvre-la-Montagne (t.Z.v. Parijs) in 1793 en 1794 door de uitgave van een dagblad Batave, ou le Nouvelliste étranger op hetzelfde doel aanstuurde. Zijn pogingen om door uitkoop van zijn neef Luzac de redactie der fransche Leidsche Courant in handen te krijgen, mislukten. Hij wist echter te bewerken, dat de fransche minister de la Croix zich over de Leidsche Courant beklaagde, waaruit een breuk tusschen de twee neven ontstond. Na zich gedurende de woeligste jaren der fransche revolutie bij de Jacobijnen te hebben aangesloten en aan vele gevaren te hebben blootgestaan, was hij in 1795, na de geboorte der Bataafsche Republiek, met
| |
| |
Blauw en Meier, de gezanten dier Republiek te Parijs, ijverig voor de onafhankelijkheid daarvan werkzaam, totdat het haagsche tractaat zijn taak als officieus vertegenwoordiger deed eindigen en hij naar Nederland terugkeerde. Hoewel zijne neigingen, èn door zijn karakter èn door de jaren lange oefenschool, thans meer naar een diplomatieken post uitgingen, nam hij de benoeming op 4 Maart 1795 tot hoogleeraar te Leiden als opvolger van von Pestel aan, nadat, ondanks de voordracht van Pieter Paulus, niet hij, maar Blauw tot gezant te Parijs was benoemd. Op 10 Oct. 1795 aanvaardde hij zijn post met een Oratio de officio civis Batavi in Republica turbata. Onmiddellijk na terugkeer in het vaderland nam hij levendig deel aan de staatkundige gebeurtenissen, allereerst door partij te trekken tegen de staatkunde van R.J. Schimmelpenninck en de verzoeningsgezinde regeeringspublicatie van 11 Febr. 1795. Hiertegen schreef hij een brochure: Iets voor het volk van Nederland tegen de publicatie van 11 Februari 1795, terwijl tegen de oranjegezinden en voorstanders der oude orde van zaken zijn wekelijks verschijnend blaadje, De Advocaat der Nationale Vrijheid, gericht was (20 nummers van Nov. 1795 tot Mei 1796). De schrijver kenmerkt zich hierin als zakelijk en vooral van de buitenlandsche politiek zeer op de hoogte, daarbij ultra-revolutionnair. 27 Oct. 1795 werd hij als fiscaal belast met onderzoek en het opstellen eener acte van beschuldiging tegen L.P.v.d. Spiegel. Zijn advies van 30 Dec. om met de vervolging tegen v.d. Spiegel niet aan te vangen voor tot vervolging van alle oranjegezinde regenten was besloten, werd 5 Jan. 1796 tot decreet verheven. 7 Oct. 1795 was hij reeds met B. Voorda belast om advies uit te brengen
over eene crimineele procedure tegen Willem V. Hun advies, 7 Jan. 1796 bij de provisioneele representanten van het volk ingediend en ter landsdrukkerij uitgegeven (40 blz. fo.), had als conclusie, dat de Prins zich door zijn schrijven van 7 Febr. 1795 aan de gouverneurs der koloniën aan hoogverraad had schuldig gemaakt en eene gewone crimineele procedure tegen hem moest worden gevolgd. In de in het voorjaar 1796 bijeengekomen Nationale Vergadering nam hij weldra als werkzaamste en bekwaamste der unitarissen een invloedrijke plaats in, trad als een der 4 provisioneele-secretarissen op, maar wist het niet verder dan candidaat-president te brengen. Zijn welsprekendheid wees hem de plaats van partij-woordvoerder aan. Het voorstel door hem met Vreede en Bosch ingediend om het financieen burgerdefensiewezen uit de handen der provinciën in die der vergadering te leggen, werd na lange discussie ‘in advies’ gehouden. Bekend zijn tevens zijn voorstellen aangaande het stemrecht. Zijn ambt als hoogleeraar, dat door de politieke beslommeringen zeer in het nauw was geraakt, legde hij in Febr. 1796 neer, waarbij hem echter rang en sessie in den academischen senaat verleend bleef. Van dit recht maakte hij later soms gebruik, zonder ooit zijn onderwijs te hervatten. Op 23 Febr. 1796 nam hij zijne benoeming aan tot gezant te Madrid, werwaarts hij Mei vertrok. Over Parijs bereikte hij in Juni Spanje om zich van zijn opdracht - het winnen van Spanjes hulp tegen Engeland en het sluiten van een handelstractaat - te kwijten. Na het sluiten van het tractaat van St. Ildefonso (Juni 1797) vertrok hij naar Nederland, waar hij December 1798 aankwam. Zijne werkelijk groote verdiensten, door deze missie bewezen, en daargesteld in zijn rapport van 28 Febr. 1799,
vonden
| |
| |
algemeene erkenning. Wel zag hij zich bij de benoeming van een 5-tal directeuren op de voordracht van 15 personen geplaatst, maar eene benoeming volgde niet. Ten tweeden male tot gezant te Madrid benoemd, vertrok hij in April 1799 daarheen, thans met het doel om met Spanje een groote expeditie naar onze oost-indische koloniën te beramen, een plan waarvoor hij reeds vroeger had gewerkt. Veel succes had deze missie niet, en toen de toestanden in het vaderland in 1801 begonnen te veranderen, keerde hij terug en vond hij in het discrediet, waarin de ultrarevolutionnairen waren geraakt, aanleiding om zich als ambteloos burger te vestigen op zijn onlangs aangekocht buiten ‘Dijkenburg’ onder Noordwijk, vanwaar hij in 1805 naar den huize ‘Meer en Bosch’ onder Heemstede verhuisde. Als heerenboer en hoofdingeland van Rijnland (sinds Jan. 1802) hield hij zich hier met de meest verschillende belangen bezig, had o.a. een groot aandeel aan den bouw van de nieuwe sluizen te Spaarndam en de uitwatering van Rijnland te Katwijk. Daarbij verheugde hij zich spoedig in een uitgebreide consultatieve rechtspraktijk. Na 1807 in aanraking met koning Lodewijk te zijn gekomen, wist hij zich bij dezen spoedig een beteekenisvollen invloed te verzekeren. Talrijk waren de door Valckenaer aan den Koning gegeven adviezen, zoowel gevraagd als ongevraagd, vooral op het gebied der financieele politiek (zie o.a.E.M. Meyers in Vragen des tijds XXXVI: 2 (1910) 34). Tevens werd hij benoemd tot voorzitter der 3e klasse van het nieuw opgerichte Koninklijk Instituut (1808) en met J.A. van Swinden en J.A. Bennet tot een commissie om over het openbaar onderwijs te rapporteeren (15 Aug. 1808). Het rapport, 22 Aug. 1809 ingediend, is, vooral ten
aanzien van het H.O., voor een groot deel van hem afkomstig. Meermalen ging het gerucht, dat de koning hem tot minister had benoemd. In deze verhouding van den heftigen Jacobijn tot den Napoleontischen vorst ligt iets onbegrijpelijks. Een groot aandeel, eerst als privaat tusschenpersoon, sinds 16 Juni 1810 als pruisisch gevolmachtigde te Parijs, had Valckenaer bij de pruisische leening. Lodewijk belastte hem tevens met het voeren van onderhandelingen met Napoleon, maar dit verblijf te Parijs tot den zomer van 1811 had voor hem meer dan ééne teleurstelling. Met de pruisische leening slaagde hij slechts ten deele en Lodewijk had, bij zijn terugkeer in Nederland, reeds de kroon nedergelegd. Hij vestigde zich nu op den huize ‘Bijweg’ onder Bennebroek, waar tot zijn dood zijn hoofdverblijf was gevestigd. Hij hertrouwde hier in 1812 met Marie Françoise Gervais, nadat zijn eerste huwelijk reeds jaren vroeger door echtscheiding was ontbonden. De rechtspraktijk en zijne belangstelling in politiek en wetenschap namen zijn tijd geheel in beslag. In April 1813 als hoofd van een opstand ten gunste van Oranje gearresteerd, wist zijn vriend M.C. van Hall hem na eenigen tijd te bevrijden door de ongerijmdheid dezer aanklacht tegen den heftigen anti-orangist in het licht te stellen. Met hoeveel vreugde het herstel der nationale onafhankelijkheid in 1813 ook door hem werd begroet, een staatsambt was na zijn staatkundig verleden een onmogelijkheid. De dood maakte 25 Jan. 1821 een einde aan dit werkzame en veel bewogen leven. Van zijn vrienden zijn vooral te noemen Theod. van Kooten, die tot zijn dood in 1801 zijn alter ego was, Bilderdijk (wiens dank voor genoten steun van Valckenaer groot was) Falck, Wiselius, e.a. Zijn
| |
| |
geheele archief, waaruit Sillem putte, wordt op de leidsche bibliotheek bewaard.
Van zijn portret bestaat een door Quenedey gegraveerde physionotrace.
Zie: J.A. Sillem, Het leven van Mr. J. Valckenaer, naar onuitgeg. bronnen bewerkt (Amst. 1876, 2 dln.); J.A. Sillem, Mr. J. Valckenaer en de uitgeweken patriotten in Artois 1787-1795 in de Gids 1872, I, 436; J. Dirks, De uitgewekenen uit Nederland naar Frankrijk 1787-1795 in Vaderl. Letteroef. 1868; Boeles, Friesl. Hoogeschool I, 95-102; II, 586-595; W.W.v.d. Meulen, C.L. van Beyma (Leeuw. 1894) 117-138; G. de Wal, Oratio de Cl. Fr. Jctis, ann. 352-365; Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. I, 347-348; II, T. en B., 237; Wijnne en Miedema, Resol. vroedsch. Utrecht (Werken Hist. Gen., n.s. 52) 439 vlg; J. Elias, Historiogr. der Bat. Republiek (Leid. 1906) 24 v.v.; Blok, Gesch. Ned. Volk VI, 397, 540 v.v.; VII, 14 v.v., 48 v.v.
van Kuyk |
|