's Gravezande, en vestigde zich met haar te Delft, waar hij een tabakswinkel opzette. Vijf maanden na den dood van zijn eenig dochtertje overleed hij daar aan een nierziekte, na een kort doch gelukkig huwelijksleven. Zijn gedicht ‘Op de dood van mijn dochtertje’ (Jakoba trad met tegenzin, enz.), zijn laatste poëtische uiting, is misschien met zijn ‘Akkerleven’ (Hoe genoeglijk rolt het leven, enz.) zijn populairste gedicht gebleven. Poot was een eenvoudig eerlijk dichter, niet geheel zonder begaafdheid, en meende wat hij schreef. Zijn talent was niet sterk en oorspronkelijk genoeg om zich los te maken van het begrip van zijn tijdgenooten, dat klassieke geleerdheid en mythologische sieraden een wezenlijk bestanddeel waren van de poëzie; telkens ziet men natuur en onnatuur in zijn werk vlak naast elkaar. Waarschijnlijk juichten zijn tijdgenooten niet datgene toe, wat wij het meest waardeeren. Nog zij opgemerkt dat de ‘Algemeene brief’ hem leert kennen als een overtuigd christen. Een poging om hem tot het katholicisme te bekeeren, bracht hem in tweestrijd, maar mislukte ten slotte.
Zijn uitgaven samenvattend, komen we tot: Mengeldichten (Rott., A. Willis, 1716, en buiten P.'s wil herdrukt aldaar o.a. in 1718
en, naar P. meedeelt, gevolgd door een 2e en 3e deel). Met zijn medewerking verschenen te Delft, bij R. Boitet: Gedichten (I) (1722, 2e druk 1726); II (1728); daarna een Vervolg (in den 2en druk ‘vervolg of derde deel’ genoemd), met het levensbericht door J. Spex (1735, 2e druk 1747). Een herdruk van I-II zag het licht te Amst. 1759; een uitg. in 3 dln. te Amst. 1780. Afzonderlijk verscheen o.a. Luister der geleertheit, (Amst. 1718); Het nut van den vrede, (1718); Akkerleven, (Leyden, 1720); een vers De poëtenstrijt (Gedichten I), is ook opgenomen in de verzameling in bezit der Mij. Lett.: Oorlog der Holl. Poëten (1715 en 1716). Bloemlezingen. Amst. 1823, 2 dln. door D. Hooft), en 1827 (Keur van Ndl. Lett.); Schiedam 1852 en 1866 (de laatste, met de levensbeschr. van Spex, d. Busken Huet), en een uitgave door ‘de Vriend van armen en rijken’ (Amst. 1854).
P. bewerkte voorts nog de volgende uitgaven, alle bij Boitet te Delft verschenen: A. Moonen, Vervolg der
Poëzy, (1720); J. Zeeus, Gedichten (1721); J. Oudaen, Gedichten, (1724); J. de Haes, Gedichten, (1724). De verzen, vervat in een verzameling: Cipressetonen, gestrengelt om de lykbus van H. Kzn. Poot, door de leden van Natura el arte (D. Smits e.a.), (Rott. 1734), worden alle teruggevonden achter dl. III der Gedichten. Een portret naar een schilderij van Th. van der Wilt (1719) door J. Houbraken komt voor in de Gedichten, een ander, naar 't zelfde origineel, door P. Velijn, in de bloemlezing van 1823.
Zie: J. Spex, Levensber. in Gedichten III; Cd. Busken Huet, Litt. Fant. I; Beets, Verpoozingen; F. Bezemer Sr., Nieuws uit oude boeken; W. Kloos, Daad van eenv. rechtvaardigheid; vgl. ook het opstel ‘De foliobijbel’ in Potgieter, Proza (naar aanleiding van het door P. in de voorrede van den 2en druk der Gedichten I, meegedeelde).
Ebbinge Wubben