diens stadhouderschappen met teruggave aan hem van diens goederen, naar de Nederlanden te zenden. Een enkele maal konden brieven van hem langs geheimen weg naar de zijnen doordringen, getuigend van zijn medeleven in hunnen strijd. Toch dacht Granvelle in 1582 nog over zijn terugzending met de genoemde opdracht. Van deze plannen kwam evenwel niets, ook niet na den dood zijns vaders, die hem diep trof. Eerst 28 Sept. 1595 mocht hij met den nieuwbenoemden landvoogd, aartshertog Albrecht, Spanje verlaten en keerde hij over Rome met hem naar de Nederlanden terug, waar hij 11 Febr. 1596 te Brussel met dezen zijn intocht deed; hij werd hersteld in het genot zijner bezittingen in België en Frankrijk, met name in zijn prinsdom Oranje, waar hij eerst na den vrede van Vervins tusschen Frankrijk en Spanje (1598) in 1599 zijn intrede kon doen. Hij kon echter niet dan met groote moeite te midden der voortdurende godsdiensttwisten aldaar zijn gezag handhaven tegenover den in naam onder zijn broeder Maurits als heer en meester op het kasteel bevelenden hugenootschen gouverneur Alexander de Blacons, die er in 1596 zijn eveneens daar bijna zelfstandig heerschenden vader Hector de Blacons was opgevolgd, blijkbaar met oogluiking van koning Hendrik IV van Frankrijk, die op de suzereiniteit over het prinsdom aanspraak maakte. Eerst in 1606 werd Blacons door Hendrik IV verloochend en moest het prinsdom overgeven aan diens gouverneur van Dauphiné, Lesdiguières. Deze gaf het kasteel aan den wettigen eigenaar over, die weldra te Fontainebleau huwde met 's konings nicht Eléonore Charlotte de Bourbon, prinses van Condé, dochter van Henri I, prins van Condé, en zijne nicht Charlotte Catharine de Trémoïlle (23
Nov. 1606). Het huwelijk geschiedde aan het hof des Konings. Wat zijne nederlandsche bezittingen betreft in het door de Staten-Generaal beheerschte gebied, deze werden aanvankelijk na ernstige verwikkelingen met zijn volle zuster Maria (2) (kol. 1300) door zijn broeder Maurits zelfstandig bestuurd maar door tusschenkomst van Hendrik IV ontving hij (1 Juli 1606) Breda, Steenbergen en Oosterhout terug. In 1608 tijdens de onderhandelingen over het bestuur bezocht hij met zijne gemalin den Haag en ontmoette er Maurits bij den luisterrijken intocht; hij verzoende dezen met zijne halfzuster Emilia (kol. 816) en bevorderde zeer het slagen der onderhandelingen over het Bestand gelijk hij nooit tegen de Staten-Generaal doch alleen (1596-1598) tegen Frankrijk de wapenen had willen voeren, vóór zijn tweede reis naar Spanje (1598) in het gevolg van aartshertog Albrecht om diens bruid Isabella af te halen. In 1609 werd hij te Breda als heer gehuldigd en woonde sedert daar of in het nassausche paleis te Brussel aan het hof van de aartshertogen, waar hij, sedert 1599 met het Gulden Vlies beschonken, een der aanzienlijkste edelen was en een schitterenden hofstaat voerde. Hij stond bekend als een prachtlievend, algemeen ontwikkeld, hoofsch, rustig, zachtaardig en welwillend man, geloovig maar verdraagzaam katholiek, als hoedanig hij aan de protestanten te Oranje en in zijne nederlandsche bezittingen een ruime mate van godsdienstvrijheid verleende. Zijn zinspreuk was: ‘Sustinebo’, blijkbaar in verband met de oude wapenspreuk ‘Je Maintiendrai’. Zijn lijk werd te Diest bijgezet. Hij stierf kinderloos; zijne weduwe overleed op haar kasteel Muret 20 Jan. 1619.