door vriendschap met geleerden in de buurt, zoo bijvoorbeeld met den egmonder abt Meinardus Man, wien hij zijn Caroleia opdroeg (1515) en misschien met den monnik uit datzelfde klooster, Balduinus de Haga Comitum. Uit dankbaarheid maakte M. bij het overzicht der ‘Monachi ordinis sancti Benedicti’, door Balduinus vervaardigd of afgeschreven, een aanbevelend epigram (Hs. 611 Mij. Ndl. Letterk. Leiden, waarin ook de catalogus der abdij-bibliotheek). Het gelukkigst zal M. ongetwijfeld de toenemende bloei zijner school gestemd hebben. Dan, plotseling werd die schoone bloei verstoord door den inval van een woesten troep huurlingen, de ‘Zwarte Hoop’, in dienst van Karel van Gelder (1517). De vreemde leerlingen ontvluchtten de geplunderde stad en ook de rector, beroofd van een groot deel zijner have en van zijn middelen van bestaan, zag zich genoodzaakt, met zijn jonge vrouw en kind weg te trekken. Hij begaf zich naar Zwolle, denkelijk in de hoop, hier een aanstelling te krijgen. In Zwolle liet (Sept. 1517) de raad van Wezel onderhandelingen met hem aanknoopen, om de leiding hunner stadsschool op zich te nemen, maar M. had intusschen een aanzoek ontvangen voor rector der deventer school. Dat nam hij aan. Slechts korte tijd echter was hem hier beschoren: 2 Oct. 1517 stierf hij, 37 jaar oud, na een ziekbed van weinige dagen. Vrij algemeen geloofde men het gerucht, dat hij geen natuurlijken dood zou gestorven zijn, maar dat hij ‘door twee onbekenden op last van een ander’ was vergiftigd. Die andere moet dan de zwolsche rector Gerard Listrius wezen, pas te voren door M. gehekeld in een zijner scherpste epigrammen en wien M. een leelijk sta-in-den-weg was voor het ook door hem begeerde deventer rectoraat. Overweging
der argumenten voert tot de slotsom: àls M. vergiftigd is, rust inderdaad op Listrius groote verdenking; maar wel moet hij in dat geval met sluwe voorzichtigheid zijn te werk gegaan, want na M.'s dood wordt hij zelf rector in Deventer: de vroede mannen zullen dus geen termen hebben gevonden, om aan het gerucht waarde te hechten.
M. heeft met zijn kalmen, vastberaden ijver zeer veel gedaan gekregen, om de klassieke studiën in Duitschland en de Nederlanden ingang te doen vinden. Vandaar ook zijn verzet tegen de middeleeuwsche leerboeken (in het bizonder het Doctrinale van Alex. de Villa Dei en de wijsgeerige geschriften van Petrus Hispanus) zooals dat het meest in zijn laatste, te Alkmaar geschreven, werk tot uiting komt: Scoparius in barbariei propugnatores et osores humanitatis (1517). Hij hanteert er ‘den bezem’ (scoparius), door de voorstanders dier boeken met een aantal uitspraken van beroemde italiaansche en duitsche humanisten te lijf te gaan, richt zijn aanvallen zoowel op ‘zekere bemoeizieke monniken’, die afkeurden, dat hij met zijn leerlingen de psalmen las, als op ongeschikte lexicografen, woordverklaarders, commentatoren, juridische muggenzifters, filosofasters, theologisten. Brak hij hier af, hij liet niet na ook op te bouwen: nog over de 25 leerboeken of schooluitgaven en 9 verzamelingen gedichten zijn er van hem bekend. Verschillende zijner voor het onderwijs bestemde werkjes bleven, met oplaag na oplaag, in gebruik meer dan honderd jaren, enkele waren op duitsche en hollandsche scholen tot het einde der 18e eeuw in zwang.
Volbloed humanist, stond M. in den strijd Reuchlin - keulsche theologen aan de zijde van den eerste: Reuchlins Defensio prijst hij en haalt hij met voorliefde aan, hij schrijft zelfs een