seminarie van Roermond. Hier wijdde hij zich met hart en ziel aan de vorming van waardige priesters en wist hen te behoeden voor de dwaalbegrippen, die uit Frankrijk overwoeien. In zake den beruchten eed, door het Directoire exécutif den geestelijken afgevorderd, stond hij beslist aan de zijde van zijn bisschop van Velde de Melroy en volgde, toen in 1796 het priesterseminarie door de Franschen werd opgeheven, zijn kerkvoogd in ballingschap. In overleg met zijn bisschop, wiens vertrouwen en vriendschap hij steeds genoot, begaf hij zich naar Nijmegen, waar hij een seminarie oprichtte voor het geruïneerde diocees en zelf met een paar ordebroeders onderricht gaf in de kerkelijke wetenschappen. Wegens zijne verdiensten in die rampvolle tijden vereerde de generaal der orde hem met den titel van magister theologiae, terwijl de bisschop, die hem reeds tot examinator synodalis had benoemd, hem in 1804 tot deken aanstelde voor het district Nijmegen. In 1806 werd hij vicaris-generaal voor de districten Nijmegen en Druten. Door zijn toedoen kwam de voormalige dominicanenkerk te Nijmegen, de Broerskerk geheeten, in 1810 aan de dominicanen terug. Alvorens van Velde de Melroy, op last van Napoleon, in den winter van 1811 gevankelijk naar Parijs werd gevoerd, waren door hem vijf geestelijken benoemd om, bij onverhoopt afsterven of langdurige gevangenschap, zich met het bestuur zijner districten te belasten. Tot dit vijftal behoorde ook P. Huntjens.
Van zijn hand bestaat in druk: Enchiridion de evangelici Samaritani medicamentis (Ruraemund. 1794).
Zie: G.A. Meijer, Dominicanenklooster en Statie te Nijmegen (Nijmegen 1892) 219.
G.A. Meijer