Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1171]
| |
meester van Leiderdorp, waar hij 's zomers op een landgoed woonde - 's winters verbleef hij te Leiden, waar hij bij nabij gelegen polders verschillende betrekkingen bekleedde - behoorde tot een regentenfamilie van Leiden, welke uit Eeclo stamde, waar zij een lakenfabriek had. Na zijn opleiding genoten te hebben te Leiden en te Alkmaar werd de jonge Paul in 1846 als student te Leiden ingeschreven; hij promoveerde op 25 Juni 1850 in de rechten na verdediging van een proefschrift: de Jure quod dicitur commentitio apud Romanos. Op 3 Juli werd hij advocaat te Rotterdam en reeds toen bleek, dat hij groote belangstelling en liefde voor het onderwijs gevoelde; zoo werd hij al dadelijk benoemd tot assessor der zondagsscholen. Op 21 April 1852 huwde hij te Leiden Maria Pruys van der Hoeven, dochter van Dr. Cornelis Pruys van der Hoeven, hoogleeraar te Leiden en Maria Cornelia Trompet. In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot lid van het college van oppertoezicht van het Stads Algemeen Armbestuur te Rotterdam, waarvan het beheer toen in vrij ongunstigen toestand verkeerde. Hij gaf er een brochure over uit, waarin hij de misbruiken aantoonde, getiteld: Een woord over den toestand van het Stads Algemeen Armbestuur te Rotterdam op het einde van het jaar 1852. In 1853 werd hij tot lid van den raad gekozen en besloot deze vergadering een onderzoek in te stellen naar de misbruiken, die in het toenmalig armbestuur ontdekt waren. De juistheid der feiten door Hubrecht aan het licht gebracht, werd volkomen gestaafd en de raad besloot tot reorganisatie en tot instelling van een burgerlijk armbestuur, waarvan Mr. Hubrecht van wege den raad deel zou uitmaken. De kerkelijke armverzorging bleef hem evenmin vreemd; daarover gaf hij ook een brochure uit. Groote verdienste komt aan Hubrecht toe voor zijn medewerking aan de oprichting van het leeskabinet te Rotterdam, waarvan hij later eerelid is geworden. In 1858 had hij met G.H. Betz en J.A. Fruin het tijdschrift: Bijdrage tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland opgericht dat later met het tijdschrift Themis is samengesmolten. Terwijl voor de opsomming der verschillende brochures over speciale onderwerpen naar ondergenoemd levensbericht wordt verwezen, zij hier nog vermeld, dat in 1863 de z.g. ‘Roode’ Grondwet door hem werd uitgegeven. Bij den tekst der grondwet van 1848 in roode letters gedrukt, was gevoegd de tekst van de Schets van Gijsbert Karel van Hogendorp, van de grondwet van 1815, van 1840, van het voorstel der negen mannen van 1844 en van het ontwerp der staatscommissie van Maart 1848. In 1880 verscheen een tweede druk en in 1887 een derde, welke laatste uitgave echter alleen den tekst der grondwetten heeft, niet dien der Schets of der voorstellen van 1844 en 1848. Nadat hij in 1859 lid der Provinciale Staten was geworden, en met ijver aan de vergaderingen van dit college deel nam, werd hij in 1863 benoemd tot secretaris en raadgevend lid van de toen opgerichte Rotterdamsche Bank. Daarvan had hij echter weinig vreugde, want weldra ontstond groot verschil van meening tusschen den secretaris en commissarissen en zoowel naar aanleiding van het in het leven roepen van een commanditaire vereeniging en van een bijdrage door Hubrecht in het Bijblad van den Economist 1864, 302 geplaatst als omtrent de wijze, waarop de Bank werkte en de daarbij gebruikte middelen. Een der directeuren nam dadelijk ontslag maar de | |
[pagina 1172]
| |
andere leden van het bestuur, waaronder ook Mr. Hubrecht bleven tot April 1869 in functie. Daarna schijnt het plan bij hem te hebben bestaan om ergens stil te gaan leven - een poging om hem in de Tweede Kamer te brengen voor Gouda was in 1862 mislukt - maar in 1870 werd hij benoemd tot secretaris-generaal bij het departement van binnenlandsche zaken. De reorganisatie, waaraan hij het departement onderwierp, heeft vruchten gedragen, zoodat zij zelfs bij andere departementen mede is ingevoerd. In 1876 werd Hubrecht regeeringsafgevaardigde op het Congres d'Hygiène et des Sciences sociales te Brussel, waar hij het Discours de clôture hield. In 1876 richtte hij met de H.M.J. Kuypers, Mr. F.B. Coninck Liefsting, Mr. A.A. de Pinto, A.W.P. Weitzel en A.v.d. Velde de vereeniging ‘Eigen Hulp’ in den Haag op; in het eerste jaar waren reeds 7000 leden toegetreden. Hij schreef veel over waterstaatszaken, o.a. in het Handelsblad een artikel onder het opschrift Holland in Last, gevolgd door een brochure onder den titel Rijnland in Last. Vooral is Hubrecht bekend door de uitgave der onderwijswetten in Nederland, die in 1879 werd begonnen, maar na een paar jaar gestaakt, nadat de opvolger van den minister, die hem machtiging tot publicatie gegeven had, bezwaar maakte voor verdere uitgaaf de vereischte machtiging opnieuw te verleenen. Op 17 Oct. 1891 werd Hubrecht benoemd tot lid van den Raad van State en ofschoon zijn werkzaamheden in dit lichaam natuurlijk binnen de gesloten deuren bleven, kon hij niet nalaten zijn stem ook in het publiek te doen hooren, waar hij meende, dat eenige wet geschonden of eenig staatsbelang veronachtzaamd was. Herinnerd kan hier nog worden aan zijn studie in het Meinummer van de Gids van 1899 over Kiesrecht en onderwijs en aan de brochure Het Lastige Punt in 1901 verschenen, in welke beide studies hij betoogde, dat het ‘lastige punt’: de neutraliteit een onmogelijke eisch, een verderf geweest is niet alleen voor het lager onderwijs, maar voor onzen geheelen politieken toestand. Na den dood van zijn echtgenoote op 17 Jan. 1901 werd zijn leven een van geestelijk en lichamelijk lijden; dit laatste in verband met een pijnlijke ziekte, waarvan zich de verschijnselen in de laatste jaren hadden geopenbaard. Zie: Schorer in Levensber. Letterk. 1902, 79. Breukelman |
|