gepleegd. Evenals Johan Kievit (zie op dien naam in dit deel) nam hij de vlucht, vertoefde eerst te Oirschot en later te Antwerpen. Het Hof van Holland veroordeelde hem bij verstek tot eeuwige ballingschap uit Holland, Zeeland en Utrecht met verbeurdverklaring van goederen (het laatste deel van het vonnis werd in 1667 ten behoeve van zijne kinderen gedeeltelijk opgeheven). Een engelsche berichtgever roemt hem als ‘ane houchst weis, discreet, feathfull servant to his country and our Prince off Orange’ (Nijhoff's Bijdr. 4e reeks V, 397; cf. id. 402 en 405). Hij schijnt in de ballingschap gestorven te zijn, want hij komt in 1672 bij de omwenteling niet meer te voorschijn. Hij was gehuwd met Maria Verschuer (2 Aug. 1650 te Rotterdam). Hij is niet dezelfde als de gelijknamige bewindhebber van de Oost-Indische compagnie, ter Kamer van Rotterdam, uit 1618, met wien hij soms vereenzelvigd wordt. Deze is de zoon van Pieter Ewoutz. v.d.H. en Petronella van Wijck. Hij moet vóór 1624 gestorven zijn, want toen hertrouwde zijne weduwe Aaltje Cornelisdr. Briell gezegd Welhouck met Willem Allertsz. van Couwenhoven.
Zijn door P.v.d. Werff naar een ouder origineel gecopieerd portret is in het Rijksmuseum.
Zie: Alg. Ned. Familieblad 1883-1884, no. 3; Bronnen voor de gesch. van Rotterdam I, reg. i.v.; Aitzema, Saken van Staet en Oorlog V, 858, 1007; VI, 86; Bontemantel, Regeeringe van Amsterdam (uitg. Kernkamp) I, 429; Fruin, Verspr. Geschriften IV, 272; Brieven van Johan de Witt (uitgave Fruin-Japikse) III, 217 vlg.; Mededeelingen van den heer D.G. van Epen.
Japikse