[Hollander, Christianus]
HOLLANDER (Christianus) volgens v.d. Straeten vermoedelijk te Dordrecht geboren omstreeks 1520. Men noemde hem veelal Christiaan Jansz. ook wel Christiaan Janszoon de Hollander; hij werd in 1549 kapelmeester van Sancta Walburgis te Oudenaarde; hij werd òf in 1556 òf in 1559 choorzanger bij keizer Ferdinand I en na diens dood bij Maximiliaan II in 1564, dien hij bezong in een zesstemmig motet: ‘Nobile virtutum culmen rex inclite salve’. 18 Motetten staan in den Thesaurus Musicus van Joanelli (Venetië 1568). Ten slotte kwam hij te München in betrekking bij de hofkapel van hertog Wilhelm V van Beieren waar hij vermoedelijk 1575 - anderen beweren 1576 - stierf. Hij componeerde en gaf in 1570 te München een groot aantal 4- tot 8-stemmige geestelijke en wereldsche liederen uit, alsmede een gansche reeks 5- en meerstemmige duitsche liederen met instrumentale begeleiding.
Johan Püchler uit Schwandorf (Beieren) gaf in 1573 te München van hem uit eene verzameling 3 stemmige motetten onder den titel: Triciniorum quantum vivae vocis, tum omnis generis instrumentis musicis commodissime applicari possunt. Hollander stond in zijn tijd bekend als uitstekend componist die grooteren roem verdiende dan hij genoot. Zijn stijl was zuiver, zijn harmonie verried een zekere elegance, gelijk men die bij de grootste meesters vindt; de stemvoering is voortreffelijk; in zijn muziek vindt men een rhythmisch karakter, dat in de 16e eeuw nog onbekend was. Ook Ambros, Geschichte der Musik III, 315 spreekt zeer gunstig over hem.
Zie: E. van der Straeten, La musique aux Pays-Bas avant le XIX siècle II, 51; Eitner in Allg. D. Biographie XII, 749.
Hartog