| |
[Hoekstra, Sytze- niet Sytse of Sijtze- (3)]
HOEKSTRA (Sytze- niet Sytse of Sijtze-) (3), zoon van Benedictus en Aafje Pruit (kol. 1119), geb. 20 Aug. 1820 te Wieringerwaard, overl. 12 Jun. 1898 te Ellekom, waarschijnlijk de scherpste denker, dien ons land in de 19e eeuw op het gebied van de godsdienstwijsbegeerte, de christelijke geloofsleer en de zedekunde heeft voortgebracht, was hoogleeraar in deze vakken aan het Doopsgezind Seminarium te Amsterdam 1857-1892 en van 1877 af te gelijk aan de universiteit dier stad. Hij studeerde te Amsterdam. waar vooral Taco Roorda, de oriëntalist, tevens hoogleeraar in de wijsbegeerte, hem aantrok; werd in 1845 predikant te Akkrum, in 1852 te Rotterdam, en aanvaardde 17 Febr. 1857 zijn professoraat. In 1892 legde hij wegens 70-jarigen leeftijd dit neder; een paar jaren later vestigde hij zich metterwoon op zijn buitengoed te Ellekom, waar hij is overleden en begraven. Hij was 21 Juli 1873 gehuwd met Rebecca Anna van Geuns, dochter van den amsterdamschen bankier Albert van Geuns. Het huwelijk bleef kinderloos. Zij overleefde haren echtgenoot tot het voorjaar van 1909.
Hoekstra, die reeds bij den aanvang van zijne loopbaan als voorbestemd gold voor een hoogleeraarsambt, gelijk het bij hem zelven toen reeds als zijn levensdoel vaststond zich aan de godgeleerde wetenschap te wijden, leefde in een tijdperk van grooten bloei der godgeleerdheid ten onzent, tot welken bloei hij niet weinig heeft bijgedragen. Zijne beteekenis ligt vooral hierin, dat hij, na in zijne oratie het supranaturalisme (n.l. als weg tot zekerheid des geloofs) te hebben afgewezen, veler theologie ook uit de banen van Scholten's school, met een godsbegrip als punt van uitgang, en uit die van Opzoomer's empirisme, met het godsdienstig gevoel als weg tot kennis der waarheid, in geheel nieuwe richting heeft geleid, n.l. in die van het anthropologisch onderzoek en van zijn idealisme. In de idealiteit van 's menschen geest, die geen leugen kan zijn, in diens onafwijsbare behoeften, die niet doelloos kunnen wezen, en diens drang naar verlossing, die hem dringt aan eigen doel maar daarmede ook aan een wereld-doel te gelooven, wees hij den vasten grond aan van zekerheid voor ons geloof; terwijl de geschiedenis van den ontwikkelingsgang van ons geslacht, met name van dien van Israël tot Christus, zooals de Bijbel Gods raad daarin teekent, ons doet zien, hoe aan die behoeften trapsgewijze bevrediging wordt geschonken, en diezelfde ontwikkelingsgang zich ook saamgedrongen herhaalt in de geschiedenis van iederen mensch, die tot een eigen geloofsbezit komt. Want historisch wil Hoekstra in zijn onderzoek naar den weg zoowel der wetenschap als des geloofs zijn. De mensch, van wien hij dan ook b.v. in zijne oratie uitgaat, is de historische, tegelijk normale of absoluut-rechtvaardige mensch Jezus Christus. Volgens hem liet zich de waarheid van ge- | |
| |
loofsvoorstellingen
nooit bewijzen; kon het geloof daaraan alleen als onafwijsbaar uitvloeisel van de ideale en practische zijde van onzen geest worden gerechtvaardigd. Maar dit geeft z.i. volkomen afdoende vastheid. Is zoo ons geloof subjectief, gelijk het nergens en nooit anders is geweest: dit - Hoekstra heeft het herhaaldelijk uiteengezet - vermindert die vastheid niet. Integendeel. En nu is het H.'s arbeid geweest, zijne lezers te leeren lezen in den aanleg en de roeping van 's menschen geest, hun dien te doen verstaan, en hen waan en werkelijkheid daaromtrent te doen onderscheiden. Hoekstra vertegenwoordigde met dit een en ander in zijn tijd eene eigene geestesstrooming. Toch heeft hij geen streng aaneengesloten school gevormd: hij heeft daarvoor te weinig in een min of meer volledig stelsel zijne denkbeelden vastgelegd en bleef bij ingewikkelde vraagstukken, wel verre van ooit met forsche hand den knoop door te snijden, zich veelal liefst al dieper indenken in de verschijnselen zoowel als in de zielkundige overwegingen voor en tegen ieder antwoord op elke vraag: zóódat hij niet altoos tot eene beslissing kwam en deze in geen geval aan anderen oplegde. Zijne leerlingen ook de meest echte, de Bussy, Molenaar, Koekebakker (Het godsdienstig-zedelijk leven, 1878), zijn dan ook bij nooit verflauwde vereering voor hem en zijn denken, toch in velerlei een anderen weg gegaan dan hij. Zucht om op breede schaal macht te oefenen in de godgeleerde, laat staan in de kerkelijke wereld, was hem ten eenen male vreemd. Zelfs invloed zocht hij eigenlijk met opzet niet. Maar gevonden, gewonnen heeft hij dien daarom wel; een diepgaanden en nog heden nawerkenden. Bij zijne leerlingen minder door zijn persoon dan door zijne colleges; in den kring van de
uitnemendste godgeleerden, onder wie hij eerst te Rotterdam, later te Amsterdam, zooveel vrienden telde, met name Loman, Ph.R. Hugenholtz, Kuenen, ook Scholten, door allen evenzeer geëerbiedigd; - en in ruimer kring door zijne talrijke geschriften.
In die publicaties bewoog zich H. in de eerste jaren voornamelijk op het gebied der bijbelsche godgeleerdheid, welk gebied hem trouwens zijn leven lang lief is gebleven. Nog met zijne laatste studie, ‘De doop voor de dooden’, in Theol. Tijdschr. 1890, is dit het geval. In de Jaarboeken voor Wetensch. Theologie, de Godgeleerde Bijdragen, De Bijbelvriend, Licht, liefde, leven, de Evangeliespiegel, schreef hij eene breede reeks van artikelen; hij gaf leerredenen uit, ook één bundel: De zoon des menschen de Heiland der wereld (1861); en eene reeks van afzonderlijke werken, meest voor ‘denkende christenen’ bestemd en waarin, met name in het fraaiste er van, dat ook hij zelf het meest liefhad, Het Geloof des harten (1857 en 1858), zijne zielkundige scherpzinnigheid zich toonde en zijn idealistisch standpunt zich aankondigde. In de Schrift vond hij toen reeds de fasen van ons geloof; en om deze te kennen was het hem te doen. Tot die werken behooren verder: Het geloof en leven des Christens (1851 en 1855); De leer des Evangelies (1858); Godsdienst en Kunst (1859); Het Ev. der genade in de gelijkenis van den Verloren zoon (1855 en 1860); Grondslag en wezen van het godsdienstig geloof (1861); Des Christens godsvrucht naar de eigen leer van Jezus (1866). Eigen al diepgaander onderzoek heeft hem geleidelijk tot meer zuiver historische bijbelsche studiën gebracht, waarvan sommige nog altijd van waarde zijn. Reeds vroeger De triomf der liefde, eene toen verrassend nieuwe verklaring van het Hoog- | |
| |
lied (1856); dan Job, de knecht van Jehova in Theol. Tijdschr. V; de Benaming Zoon des
menschen (1866); De brieven aan de Efeziërs, Kolossers, Filippiërs, in Theol. Tijdschr. I, II, IX; de Christologie van verschillende geschriften des N.T.; Johannes de Dooper en het Christendom. Maar de eerste plaats namen hieronder in: de Zondeloosheid van Jezus, achter de Zedelijke Idee (1862); en De histor. beteekenis van Jezus' dood als grondslag van de dogmat. waardeering van dat feit in Godgel. Bijdr. (1866).
Toen Hoekstra in 1857 zijn ambt aanvaardde met een rede De summae veritatis cognoscendae ratione atque via, die het ‘de mensch de maat van alle dingen’ van Protagoras (maar in gewijzigden zin) tot tekst had, had hij reeds een naam niet onbekend en niet ongeëerd, maar die toch nog tijd noodig had om zich naast de suprematie van Scholten te doen gelden. Die rede is door Jb. van Gilse vertaald: De weg der wetenschap op godgeleerd en wijsgeerig gebied. Zij heeft, waarschijnlijk vooral ten gevolge van hare weinig gelukkige samenstelling - zie Busken Huet, die voor den inhoud anders eerbied genoeg had, in de Gids van 1858 - geen algemeen opzien gewekt, en nog in 1868 vond Rauwenhoff het noodig in het Theol. T. de moderne godgeleerden opzettelijk op H.'s lichting opmerkzaam te maken (vgl. R. over H. in zijne Wijsbegeerte van den godsdienst (1887). Toch was H. toen reeds bezig zijne voornaamste werken uit te geven; de werken, die hem zijn grootsten invloed bij bijna alle amsterdamsche, ook bij utrechtsche en bij leidsche studenten hebben geschonken; en die, al hebben zij geen herdruk beleefd, zeker onder die enkele boeken behooren, die thans na 40 jaren nog worden herlezen. Reeds waren o.a. de Aforismen, in Godg. Bijdr. 1857, voorafgegaan. In 1858 verscheen Vrijheid in verband met zedelijkheid, zelfbewustheid en zonde (door Pierson in de Gids van 1858, door Scholten in De Vrije Wil besproken), waarin hij tegenover het determinisme van den laatste zijn psychologisch indeterminisme plaatste: een vraagstuk, dat hij later heeft laten rusten; in 1862 De zedelijke idee in de geschiedenis; in 1864 Bronnen en
Grondslagen van het godsdienstig geloof; in 1868 De Hoop der onsterfelijkheid, Hoekstra's fraaiste en best saamgestelde werk. Het is bij het aandenken aan dien tijd, dat later tot hem uit naam zijner leerlingen is gezegd en mocht worden gezegd: ‘gij, Hoekstra, gij hebt ons bij het geloof bewaard.’ In deze werken nu treedt wat Hoekstra het meest kenmerkte het helderst aan het licht. Zoo de zeldzaam rijke schat van diepzinnige opmerkingen en niet minder van de gelukkigste aanhalingen: H. was ongemeen belezen; hij heeft, meende v.d. Wijck, meer geciteerd dan wellicht eenig Nederlander sedert Voetius. Zoo dit, dat hij, al rustte z.i. het geloof in werkelijkheid nooit op erkenning van historische feiten, toch tegelijk ons gelooven nooit los van het historisch Christendom, van den Bijbel, allerminst van Jezus heeft gedacht. Het was waarlijk niet maar een naam, als hij zijne geloofsleer ‘christelijk’ noemde. Hoekstra's boeken zijn nooit droog en dor; hij is niet schoolsch; hij verplaatst zijne lezers steeds bij 't geen in het denken, gevoelen, gelooven der menschen en in hunne zielsbehoeften metterdaad omgaat en geleefd wordt. Voorts de godsdienstige toon, die overal doorklinkt: nooit dan met eerbiedige soberheid wordt daarin Gods naam genoemd. Eindelijk: H. kent geen ander doel van de geloofswaarheden, waarover hij handelt, dan de bevrediging van de godsdienstige behoeften des harten en de heiliging van het leven.
| |
| |
Tusschen en na deze werken vallen nog belangrijke geschriften en sprak Hoekstra zich uit over de ingrijpende vragen, die hier te lande aan de orde kwamen: Iets over Opzoomer's godsdienstig gevoel als kenbron der waarheid, waarvan hij het bestaan bestreed in Godg. Bijdr. 1864 en elders; over het nuttigheidsbeginsel in Gids 1865 en Theol. T. 1868; over Godsdienst en zedelijkheid en over de morale indépendante in Theol. T., denzelfden jaargang; Godsdienst en natuurbeschou-wing in Theol. T. 1870. Ook De beginselen en leer der oude Doopsgezinden (1863), het eenige werk over het Anabaptisme, dat uit de nauwkeurigste lektuur van al de geschriften en geschriftjes van deze is opgebouwd, waarin H. tegelijk de historische en de zielkundige verklaring van deze strooming poogt te leveren (zie A.M. Cramer in Godg. Bijdr. 1864). Hij was trouwens aan zijne kerkgemeenschap zeer gehecht en heeft dit getoond door zijne weigering om voor de kans op een professoraat aan eene lands-hoogeschool zijne post aan het seminarium te verlaten. Voorts zijne verhandelingen in de Kon. Academie over den Grondslag van het besef van onvoorwaardelijken plicht; over Pindarus; over de wangunst der goden, volgens hem een denkbeeld uit den tijd van Griekenlands verval en skepsis. Zij is 't bewijs, ook zijne Geschiedenis der Zedenleer levert dat, hoe breed hij zijne godgeleerde studiën opvatte; gelijk hij eens tijdens eene vacature naast zijn gewonen arbeid de wijsgeerige colleges aan de universiteit waarnam. Nog in de Gids van 1880 zijne geestige rectorale oratie over De tegenstelling tusschen optimisme en pessimisme.
Eindelijk gaf Hoekstra tijdens zijn emeritaat zijne dictaten uit: Zedenleer (1894, 3 dln.) (zie Bruining in de Tijdspiegel 1894); Wijsgeerige godsdienstleer (1894 en 95, 2 dln.); Geschiedenis van de Zedenleer (1896, 2 dln.); Christelijke geloofsleer (1898, 2 dln.). Deze werken, hoewel hier en daar nog een schat van scherpzinnige gedachten, en - wederom - van de gelukkigste citaten bevattende, stelden toch te leur. Het waren dictaten uit vroeger tijd, slechts op enkele punten ‘bijgewerkt’; zij verrieden ook, in jaren van soms zwaar lichaamslijden uitgegeven, hoe Hoekstra's geest ten gevolge van zijn 50-jarigen overmatigen arbeid was verzwakt.
Evenals H. in zijne belangrijke Stellingen over de geloofsleer enz., in Theol. T. 1872, zijne tot dusver gevolgde postulaat-theorie betreffende den laatsten grond des geloofs gewijzigd heeft en nu in den metaphysischen grond van 's menschen geest de verklaring van het geloof zoekt, heeft hij ook, meende de Bussy (Bijvoegsels tot de Hervorming 1886) in de zooeven genoemde verhandeling Over den Grondslag van het besef van onvoorwaardelijken plicht blijk gegeven van wijziging van standpunt. Ten onrechte echter, trachtte Molenaar (Mannen van beteekenis 1897, 53 vgg.) in den breede te betoogen. En in 't geheel: een eigenlijke breuk heeft in Hoekstra's denken nooit plaats gevonden. Ook niet b.v., toen de moderne richting en hij als haar voornaamste denker optrad. Alle uitkomsten van zijne studiën zijn geleidelijk voorbereid en zijn, ook bij zijne omvangrijke lektuur en bij de vele aanleidingen tot ander inzicht, die van buiten tot hem kwamen, toch door en in hem zelven verkregen. Zeldzaam zelfstandig geleerde, die in alles zijn eigen weg ging, zocht en volgde, is hij wel altoos zich zelf en ook ongeveer dezelfde gebleven. Als hij in 1861 zijn bundel preeken uitgeeft met het doel om de nieuwere zienswijze in de gemeente bekend te maken, verklaart hij op bl. 24: ‘wij wenschen
| |
| |
niets vuriger dan dat uw geloof aan het Evangelie vaster, uwe liefde tot den Heiland inniger, uw eerbied voor zijne heerlijkheid, uwe dankbaarheid voor Gods genade overvloediger worde’. En dertig jaren later bij het afscheid van zijne leerlingen: ‘ik heb nooit getracht u voor eene richting te winnen of modern te maken, ik heb u alleen liefde willen inprenten voor het Evangelie en voor onzen Heer Jezus Christus’.
Deze groote denker is ook een goed man geweest; beminlijk en bemind; argeloos, gulhartig en bij wien niemand ooit eenig vermoeden kreeg van hoog zelfgevoel, laat staan van geestelijken hoogmoed; een ziel, die geen bestrijding deerde: ‘weet een ander er meer van dan ik’, placht hij te zeggen ‘zooveel te beter’. Om gunst van menschen deed hij niets en rancune kende hij niet. Daar was maar één ding in hem, dat velen niet sympathiek was: zijn lust in humor en de luchthartige toon, dien hij menigmaal aansloeg.
Zijn portret is in 1858 door S. Altmann op steen geteekend; het door Therèse Schwartze geschilderde bevindt zich in de Senaatskamer te Amsterdam.
Over H. en zijne theologie schreven: I. Molenaar in Mannen van Beteekenis, 1897; B.H.C.K.v.d. Wijck in het Jaarboek der Kon. Akademie 1901; S. Cramer in Theol. Tijdschr 1898 en in de Doopsgezinde Bijdragen van dat jaar. Nog is hij herdacht door I. van den Bergh in de Tijdspiegel van Aug. 1898, door P. Feen stra Jr., in de Zondagbode van 19 Juni 1898, door P.H. Hugenholtz in het weekblad De Amsterdammer van denzelfden datum.
Cramer |
|