inhebbers der groote generaliteitsambten - Fagel, Hop, Slingelandt - ging hij, alvorens een zaak aan de orde te stellen, te rade met de regenten der invloedrijke stedelijke regeeringen van Holland, met leden der ridderschap, dan ook met de meest vermogende heeren der andere provinciën. Het samenstel der Republiek maakte zulk een handelwijze dikwijls noodzakelijk, maar Heinsius werd er nog te meer toe gedreven door zijn zucht om een échec te ontgaan en zijn aansprakelijkheid zooveel mogelijk te dekken. Dit belette evenwel niet, dat hij in 1712, bij den teleurstellenden loop van zaken, in de Staten van Holland heftige verwijten te hooren kreeg; zelfs liep het gerucht dat hij zijn ambt wilde neerleggen, en al kwam het hiertoe niet, zijn gezag en aanzien waren geschokt en hij zelf was voortaan naar lichaam en geest niet meer dezelfde als vroeger. In de jaren na 1713 wekte de troonsbestijging van George I bij hem en zijne vrienden weer moed en goede verwachtingen, maar bij de onderhandelingen over het Barrière-tractaat met Karel VI werden die niet vervuld, en in het najaar van 1716 berokkende de engelsche regeering hem een nieuwe teleurstelling, toen zij, met verbreking van stellige beloften, buiten de Republiek om, die tot dien tijd de bemiddelaarsrol tusschen Engeland en Frankrijk had vervuld, zich met den Regent verdroeg; Heinsius was bij de ontvangst dier tijding geheel verplet en vroeg klagend wat hij zeggen kon, als de Staten hem verweten, dat hij zich had laten dupeeren. Geen wonder dat hij, nadat de Republiek tot dit engelsch-fransch verbond was toegetreden, te angstvalliger was in de onderhandelingen over toetreding tot de zoogenaamde Quadruple-alliantie, waarvan trouwens ook andere overwegingen de hollandsche regenten afkeerig
maakten.
Na den vrede van Utrecht deed de droevige toestand der geldmiddelen bovendien een leemte in zijne velerlei bekwaamheden gevoelen; hij was, van het oogenblik af dat hij als raadpensionaris was opgetreden, door de buitenlandsche staatkunde zóó zeer in beslag genomen, dat hij aan het financiewezen weinig aandacht en zorg had kunnen wijden; hij miste die vertrouwdheid met het geldelijk beheer en het belastingwezen, die de nood dier jaren vereischte. Hij bleef ongehuwd.
Zijn portret is gegraveerd door J.A. Claessens naar een schilderij van G.v.d. Eeckhout.
Een uitvoerige, hem waardige biographie van Heinsius bestaat niet. A.J. van der Heim heeft lang geleden hem een proefschrift gewijd: Dissertatio Historico-politica de Antonio Heinsio consiliario (1834). Men vindt natuurlijk min of meer uitvoerig van hem gewaagd in alle werken over de politieke geschiedenis van deze jaren. Het best wordt hij gekend uit zijn omvangrijk archief. De origineele brieven van hem aan Willem III bezit het Huisarchief van H.M. de Koningin; zij zijn uitgegeven door Krämer in de drie deelen der 3e sèrie van de Archives ou Corresp. inéd. d.l. Maison d'Orange-Nassau (1907-1909). Uit zijne andere talrijke papieren, thans in het Rijksarchief berustende, heeft geput G.W. Vreede voor zijne uitgave van de Correspondance diplomatique et militaire du Duc de Marlborough, du Grand Pensionnaire Heinsius et de J. Hop (1850); daarna vooral H.J. van der Heim, Het Archief van den Raadpensionaris Antonie Heinsius (1867-1880, 3 dln.), waarin documenten van 1685-86 en van 1689-Aug. 1697 zijn uitgegeven. Van het archief van Heinsius is voor de jaren 1700-1710 een zeer ruim gebruik gemaakt door Carl von Noor-