schap in de welsprekendheid opgedragen en in 1702 ontving hij daarbij nog den titel van Geographus van de universiteit.
Vóór zijne benoeming te Leiden had hij in 1677, naar 't schijnt, een nieuwe benoeming in Italië, te Padua, afgeslagen; terwijl hij professor te Leiden was, heeft hij een beroep naar Kiel en misschien ook een naar Venetië geweigerd.
Jacob Gronovius was een onvermoeid werker en hij had zich groote wetenschappelijke kennis verworven. Hij heeft zich zoowel met grieksch en latijn als met de archaeologie bezig gehouden. Over alle drie wetenschappen heeft hij werken uitgegeven. Toch staat hij bij zijn vader, die zich veel meer beperkt heeft, verre achter. Zijne werken, eenigszins snorkend van vorm, geven, naar den inhoud compilatorisch, weinig van blijvende waarde en al te veel heftige en onverkwikkelijke polemieken. Welk een onaangenaam karakter, welke zucht tot intrige hij bezat, blijkt uit zijn brieven.
Sedert 1680 is hij gehuwd geweest met Anna van Vredenburch, bij wie hij twee zoons naliet. Zijne reisaanteekeningen over de jaren 1670-74 bevinden zich in de universiteitsbibliotheek en in de bibliotheek van de Mij. der Nederl. Letterkunde te Leiden.
Behalve dat hij de Tacitus-editie van 1671, die bijna geheel het werk van zijn vader was, persklaar heeft gemaakt en in 1678 een nieuwe uitgave van diens Livius heeft gegeven en in 1696 een nieuwe uitgave van het werk van Rycquius, De Capitolio Romano, heeft hij de volgende werken geschreven: Aur. Theodosii Macrobii Opera, acc. nott. integ. Is. Pontani, Joh. Meursii, Jac. Gronovii (L.B. 1670; Lond. 1694); Polybii Megalopolitani Historiae graece et latine (Amst. 1670, 3 voll.; Lps. 1764); Supplementa lacunarum in Aenea Tactico, Dione Cassio et Arriano (L.B. 1675); Dissertationes Epistolicae (Amst. 1678); Epistolae ad T. Livii loca geographica (Amst. 1678); Fragmentum Stephani Byzantini grammatici de Dodone c. triplici nupera versione lat. et acad. exerc. (L.B. 1681); Henrici Valesii Nott. et Animadv. in Harpocrationem (L.B. 1682); Exerc. acad. de pernicie et casu Iudae proditoris (L.B. 1683, 1702) waarbij Notitia et illustratio diss. nuperae de morte Iudae (L.B. 1703); Castigationes ad Paraphrasin graecam Enchiridii Epicteti ex cod. Mediceo (Delph. 1683); Dissertatio de origine Romuli (L.B. 1684); Responsio ad Cavillationes Raph. Fabretti (L.B. 1685); Gemmae et Sculpturae antiquae, depictae ab Leon. Augustino Senensi, addita earum enarratione in Lat. versa ab Jac. Gron., cuius acc. praefatio (L.B. 1685, 2 prtt. in 1 vol.; Franeq. 1699); Pomponii Melae ll. III de Situ Orbis (L.B. 1685, 1696); Notae
ad Lucianum (Amst. 1686, 2 voll.); Epistola ad J.G. Graevium de Pallacopa (L.B. 1686); Epistola de Argutiolis Is. Vossii (L.B. 1687); Variae Lectiones et nott. in Stephanum Byzantinum de Urbibus (L.B. 1688); Cebetis Thebani Tabula, graece et lat. (Amst. 1689); M. Tulli Ciceronis Epistolarum ll. XVI ad Familiares, ex rec. Jac. Gron. c. eiusdem nott. (L.B. 1692); M. Tullii Ciceronis Opera quae exstant omnia, denuo rec. (L.B. 1692, 4 voll.; Lps. 1737); Disquisitio de Icuncula Smetiana, quam Harpocratem indigetarunt (L.B. 1693); Ammiani Marcellini Rerum Gestarum, qui de XXXI supersunt ll. XVIII (L.B. 1693; Lps. 1773); Ste-