[Groneman, Sarus Adriaan Jacob de Ruever]
GRONEMAN (Sarus Adriaan Jacob de Ruever), verdienstelijk godgeleerde, 12 Dec. 1810 te Alfen a.d. Rijn geb. en 15 Juni 1873 te Brussel overl. Zijn ouders waren Albertus Groneman en Catharina Elisabeth de Ruever, eerst te Alfen, maar later om de opvoeding van hun zoon te Utrecht woonachtig. Na hier op het Gymnasium Hieronymianum door Dr. Ekker e.a. voor de academische lessen gevormd te zijn, werd hij er in 1828 theol. student, legde zich onder prof. van Heusde e.a. eerst op de letteren toe, waarin hij het candidaats-examen aflegde, en vervolgens onder Royaards en Heringa op de theologie, waarin hij 24 Juni 1837 promoveerde op een: Diatribe in Joh. Wicliffii reformationis prodromi vitam, ingenium, scripta. Als student had hij reeds een door de letterk. faculteit te Utrecht uitgeschreven prijsvraag over de ‘Milites praetoriani’ beantwoord en was daarvoor met goud bekroond geworden. In zijn studententijd had hij ook den nauwen vriendschapsband gesloten, die hem zijn leven lang aan J.H. Scholten, den lateren hoogleeraar, verbonden heeft. Na zijn promotie was Groneman een drietal jaren huisonderwijzer bij de familie Taets van Amerongen te Renswoude. In 1841 werd hij tot predikant te Meerkerk, bij Vianen, beroepen; doch het predikambt viel hem, zwak van gezondheid als hij was, te zwaar, weshalve hij in 1849 eervol ontslag vroeg. Bij afwisseling hield hij nu de eerstvolgende jaren verblijf eerst te Oost-Kapelle in Zeeland bij zijn academievriend de Jonge van Ellemeet, wiens rijke bibliotheek hij catalogiseerde, en toen te Utrecht, waar hij zijn theologische studiën ijverig voortzette; vervolgens te Mechelen, Antwerpen en Brussel. De kerkgeschiedenis was Gronemans lievelingsstudie, daarnaast trokken de
wijsbegeerte en de dogmatiek zijn warme belangstelling, zooals de lange lijst zijner geschriften, aan 't eind van onderstaande levensschets opgenomen, doet zien.
Zie: Levensber. Letterk. 1874, 22.
Zuidema