na verdediging eener Dissertatio de morte corporea et causis moriendi. Hij vestigde zich als geneesheer te Groningen en huwde op 6 Nov. 1763 met Sara van Delden. Weldra kreeg hij eene drukke praktijk, maakte veel werk van de inenting tegen de pokken van kind op kind en beantwoordde in 1769 een prijsvraag van de Holl. Maatsch. der Wetenschappen, die met goud bekroond werd. Na de benoeming van den groningschen hoogleeraar van Doeveren te Leiden (1771) was hij de aangewezen persoon om diens plaats te vervullen; maar daarvoor werd geëischt, dat hij de formulieren van eenigheid bij het Nederl. Herv. Kerkgenootschap aangenomen, onderteekende. Zijne godsdienstige overtuiging als doopsgezinde belette hem echter dit te doen en daardoor verviel deze benoeming. In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot physicus der stad Groningen en onderwijzer der vroedvrouwen. Lang zou hij deze betrekking echter niet vervullen, want in 1776 kreeg hij cene benoeming tot archiater der provincie Gelderland en verhuisde hij met vrouw en 7 kinderen naar Harderwijk, waar hij op 5 Jun. 1776 het ambt van hoogleeraar in de med. praktijk, chemie, botanie en obstetrie (waarbij zich later nog voegden de lessen in de pathologie en therapie) aanvaardde met het houden eener Oratio, qua an expediat reipublicae Medicinam facientium opera expenditur (Harderwijk 1776).
Te Harderwijk had hij een drukken werkkring, want behalve zijne academische lessen, vroeg zijne veelzijdige practische werkzaamheid als archiater en verder ook de hulp, die hij aan het ziekbed en bij verlossingen verleende, veel van zijnen tijd en werkkracht. Toch vond hij nog ruimschoots gelegenheid om wetenschappelijken arbeid te leveren en uit dien tijd dagteekent zijne Vergelijkende afbeeldingen en beschrijving der voornaamste Roonhuisische werktuigen of vroedkunstige hefboomen. Op 10 Jun. 1778 en 13 Jun. 1787 hield hij, telkens bij het aftreden als rector, eene rede De civium valetudine reipublicae rectoris inprimis commendanda. Na 15 jaar in Harderwijk werkzaam te zijn geweest, werd hij benoemd tot hoogleeraar in Utrecht om les te geven in de ziektekunde en de med. praktijk, waarbij later nog gevoegd werd (1795) de kruidkunde en de zorg voor den academischen kruidtuin. Op 5 Juni 1791 aanvaardde hij deze betrekking en hield eene rede: De providentia politica uno maximo adversae civium valetudinis praesidio. De Staten der provincie benoemden hem tot archiater in het geheele gewest en als zoodanig deed hij veel in het belang der volksgezondheid. Zijn groote invloed op alles, wat het academisch onderwijs betrof, gebruikte hij voor het aanbrengen van verbeteringen, speciaal in het belang van het klinisch onderricht. Koning Lodewijk benoemde hem tot zijn médecin consultant. Na de herstelling van het nederl. gezag werd hij lid van het nieuwe Koninklijke Instituut.
In Nov. 1815 kreeg hij zijn emeritaat en leefde daarna nog slechts een paar jaar, die hij sukkelend doorbracht. Zijn in 1797 geschilderd portret is door L.A. Claessens e.a. in plaat gebracht.
Zie: Levensbericht in Algemeene Konst- en Letterbode 1819, II, 339 en B.J. Kouwer en H.J. Laméris, Iets uit de Geschiedenis der Klinieken voor Heel- en Verloskunde der Rijks-Universiteit te Utrecht met eene beschrijving der nieuwe inrichting, waarin een portret en volledige bibliographie.
Simon Thomas