| |
| |
| |
[Foreest, Pieter van (2)]
FOREEST (Pieter van) (2), Petrus Forestus, geb., niet zooals men algemeen aanneemt in 1522, maar in den herfst of winter (Oct. - Dec.) 1521, gest. 10 Maart 1597 en gehuwd met Eva van Teylingen, bij wie hij twee kinderen had, Margriet en Augustijn, die beiden jong stierven, was de zoon van Jorden (1) en Margaretha Nannings Beyers (kol. 881) Opgevoed door een gestrengen, patriarchaal aangelegden vader, die al zijn kinderen aan zijn sterfbed komen liet en ze zegende, werd hij, die reeds in zijn vroege jeugd door zijn oom Dirk (1), den poolschen doktor (kol. 878), voor de geneeskunde gewonnen was, door dezen met zijn beide broeders Jacob (1) en Jan (1) tot medicus bestemd. Zijn eerste onderwijs kreeg hij aan het alkmaarsche gymnasium, dat Petrus Nannius, den later zoo befaamden leuvenschen professor, die vermoedelijk een broer van zijn moeder was en aan wien hij zich bijzonder hechtte, tot rector had. Hij moet ongeveer in 1537 of 38 naar Leuven vertrokken zijn, waar hij, behalve het onderwijs van Nannius, ook de lessen van Hieremias Thriverius Brachelius volgde. Dat hij zich daar met ijver op de geneeskunde toelegde, blijkt uit zijn verhalen over botanische excursies en zijn optreden in een publiek debat over een medisch onderwerp (waterzucht). Toch keerde hij al in 1539 naar Alkmaar terug, om zich daar, wel wat vroeg, maar waarschijnlijk geheel onder toezicht van zijn vroegeren leermeester Aemilius, met wien hij toen Arnoldus de Villanova las, aan zijn eerste praktijk te wagen en zich eindelijk na verloop van een half jaar, in 1540, naar Italië te begeven. Hij heeft vermoedelijk zijn reis over Duitschland genomen en zich daar een korten tijd opgehouden. In Italië aangekomen, vestigde hij zich eerst in
Bologna metterwoon, maar vatte reeds spoedig met eenige hollandsche en vreemde studenten, met wie hij onder hetzelfde dak woonde, het plan op, om andere italiaansche academies te gaan bezoeken. Men vindt hem weldra in Ferrara, Venetië en Padua, waar hij korten tijd de anatomische lessen volgde van den grooten Vesalius, door wien hij uiterst voorkomend en vriendelijk ontvangen werd. Deze rondreis heeft slechts enkele maanden geduurd, en vermoedelijk in hetzelfde jaar of anders in het begin van het volgende was hij in Bologna terug. Hij zette zich hier, zijn taak breed opvattende, ernstig aan het werk. Hij bezocht niet alleen getrouw de theoretische colleges, maar oefende zich ook vlijtig in de praktijk, aan het ziekbed of in de operatie-kamer, in ziekenhuizen of elders in de stad. Onder zijn leermeesters dienen vooral genoemd te worden Jacobus Eryngius, directeur van het Nosocomium mortis, Elideus, hoofd van het Nosocomium vitae, Benedictus Victorus uit Faenza (aan de laatste twee heeft hij vooral op gynaecologisch en chirurgisch gebied veel te danken); verder de doctoren Luca Ghini, die Dioscorides met zijn studenten behandelde, Bettus en Carpus, twee vermaarde chirurgen. Ongeveer drie jaar bracht hij onder hun leiding door, om 29 Nov. 1543 te promoveeren. Korten tijd daarna reisde hij, onder weg botaniseerende, in gezelschap o.a. van den jeugdigen, toen reeds beroemden Valerius Cordus, die toen de koorts opdeed, waaraan hij in Rome overlijden zou, te voet naar Rome, waar hij zich in het onder het beheer van den bekenden Amsterdammer Gijsbertus Horstius staande Nosocomium S. Mariae Consolationis verder in zijn vak ontwikkelde. Hoe lang hij hier gebleven is,
| |
| |
of hij in dien tijd of vroeger of later zijn door hemzelf vermelde reis naar Spanje gemaakt heeft, ben ik niet te weten kunnen komen. Zooveel alleen is met zekerheid te zeggen, dat hij het grootste gedeelte van zijn tijd in de landen bij den Donau heeft doorgebracht als veldscheerder of geneesheer in een afdeeling van het leger van den duitschen Keizer, dat onder bevel van ‘Hertoch Frederik Palsgraven’ tegen het leger van den ‘turkschen keizer’ te velde trok. Ten slotte vertrok hij naar Parijs, waar hij in Maart 1545 aankwam en terstond begon te praktiseeren. Hier ontmoette hij een vroegeren vriend, professor aan de parijsche faculteit, den florentijn Vidus Viduus, die hem in aanraking bracht met den beroemdsten zijner collega's, Jacob Sylvius. Dezen wist hij voor zich in te nemen door een geschenk van door hem zelf verzamelde alpenbloemen. Hij ontving van hem den raad zich in Pithiviers (Pluviers) te gaan vestigen. Na een verblijf van eenige maanden begaf hij zich naar dit stadje, waar hij zich weldra in een drukke en geziene praktijk mocht verheugen. Hij vertrok, òf omdat werkelijk zijn leven gevaar liep, òf omdat zijn familie bijzonder naar hem verlangde, binnen het jaar naar Alkmaar, waar hij van Mei 1546 tot begin Jan. 1558 werkzaam was.
Hij werd er in korten tijd de alom gewilde en geziene dokter, die binnen en buiten zijn standplaats verlangd of in consult geroepen werd. In 1557 brak er een hevige epidemische keelziekte uit, een pestziekte, zooals Foreest ze noemt, die veel slachtoffers eischte, maar waarvan ook niet weinigen genazen en de dokter zelf geheel vrij bleef. Ongeveer tegelijkertijd werd ook Delft door een pest aangetast, die veel meer offers eischte dan in Alkmaar gevallen waren. Hij achtte het derhalve, daar hij zelf voor die ziekte immuun scheen te zijn, zijn plicht, daarheen te gaan, om een onderzoek in te stellen en de bewoners zoo mogelijk met zijn ervaring bij te staan. Hij is echter in September, toen hij daar het eerst kwam, niet gebleven, maar vestigde er zich pas voor goed, toen de stedelijke Raad hem er op een behoorlijk honorarium als stads-medicus heengeroepen had. De pest was nog op zijn hevigst; meer dan 100 menschen stierven per dag en bij zijn aankomst ontmoette hij niet minder dan 7 lijkstaties. In Mei begon de ziekte plotseling sterk af te nemen en Foreest is van meening, dat hij en zijn collega Ericius door hun behandeling vele patiënten gered hebben. En niet slechts naar Delft, maar ook naar omliggende plaatsen, vooral den Haag, Leiden, en ook naar Zeeland, N.-Brabant en N.-Holland, zelfs naar Antwerpen werd hij geroepen. Ook prins Willem en diens geheele familie telde hij onder zijn patiënten. Bovendien heeft hij met Dr. C. Busemius het lijk van den Prins geseceerd en hierover 11 Juli 1584 aan de Algem. Staten rapport uitgebracht.
Hoezeer zijn diensten gewaardeerd werden, bewijst een om inhoud en latijn zeer geprezen naamdicht, door den door de inquisitie veroordeelden Harmen Schinkel, drie uren voor diens dood gemaakt. Een gelukkige genezing, door hem aan de echtgenoote van een fransch onderwijzer tot stand gebracht, bracht hem in het bezit van het zeer begeerde portret van zijn vereerden, vroegeren leermeester P. Nannius, dat hij vroeger voor geen goud had kunnen machtig worden.
Behalve door zijn praktijk maakte hij zich nog op vele andere wijzen nuttig. Zijn hygiënische
| |
| |
adviezen, vooral op het gebied der waterverzorging, kwamen de geheele stad ten goede. Hij ried aan drie molens op de grachten te plaatsen, om voor een behoorlijke spuiing der grachten te kunnen zorgen en het drabbige water, dat tot nu toe, volgens de meening der brouwers, slechts bijdroeg tot de wereldreputatie van het delftsche bier, voor ieder burger onschadelijk en drinkbaar te maken. Verder trachtte hij mede te werken aan de verhooging van het wetenschappelijk peil der delftsche chirurgen en vroedvrouwen en wist hij in Jan. 1561 van den magistraat verlof te krijgen, om tweemaal 's jaars het lijk van een misdadiger, ten behoeve der genoemde personen, te seceeren en te demonstreeren. Volgens zijn eigen mededeeling hebben deze lessen, wegens onderlinge twisten der chirurgen, niet lang stand gehouden. Vermoedelijk zullen zij nog wel in 1565 bestaan hebben, toen de ‘Capelle van het oude Maria Magdalena Clooster geappropieert werd tot d'Anatomie of d'Ontleedkamer, ter oeffeninge van de Chirurgijns’.
Het lag voor de hand, dat een man van deze beteekenis bij de stichting der hoogeschool te Leiden, toen men behoefte had aan mannen, die, al was het maar hun naam wilden leenen om een tijdige opening der inrichting mogelijk te maken, aangezocht werd ‘om tot zoolang de hoogeschool van bekwame mannen voorzien zou zijn, in wetenschap, waarin hij het meest bedreven was, lessen te geven’. Foreest nam het aanbod aan, deed bij de opening der nieuwe stichting, 8 Febr. 1575, aan den optocht mee, zou zelfs een rede de Laude medicinae gehouden hebben, maar is zonder college gegeven te hebben, spoedig naar zijn praktijk in Delft teruggegaan.
De Staten-Generaal gaven hem in 1590 ‘een vereeringh van 600 ponden’ voor de uitgave van zijn Observationes. En veel vroeger in 1575 had de delftsche raad gehoor gegeven aan zijn klacht over niet-nakoming van de beloften hem bij zijn komst ter stede gedaan. Men beloofde beterschap en stond zelfs verhooging van traktement en vrijdom van verschillende belastingen, van inkwartiering en van gedwongen deelneming in stadsleeningen toe. Eenige jaren later, verkreeg hij verschillende gerieflijkheden ten behoeve van zijn werkplaats (een ‘cleyn camerken’ staande boven de poort van het St. Hieronymusconvent) en zijn woning.
Maar toen hij later, na den dood zijner vrouw in 1595, de aanhankelijkheid en toewijding der Delvenaars aan zijn persoon opnieuw op de proef stelde, bleken deze daartegen niet bestand. Hij gaf den raad te kennen, dat hij om verschillende redenen, ook met het oog op zijn leeftijd, uit Delft wenschte te vertrekken en in plaats van wat hij gehoopt had, dat men door 't aanbieden van een verhooging van zijn salaris trachten zou hem tot blijven aan te sporen, liet men hem met een koud bedankje gaan. Bitter beklaagt hij zich hierover in een brief aan Heurnius (in hs. op de leidsche bibliotheek, maar roemt er tegelijkertijd, dat zijn vaderstad, Alkmaar, zijn verdiensten beter erkennende en begrijpende, hem op een ruim honorarium teruggeroepen had.
Hij werkte dag en nacht. Toch had hij te kampen tegen een gezondheidstoestand, die meestal de werkkracht der betrokken personen zoo niet verlamt, dan toch nadeelig beïnvloedt. Weliswaar schijnt hij slechts eenmaal ernstig ziek geweest te zijn, maar evenals vele zijner familieleden, ook zijn moeder, leed hij, zooals Meunier
| |
| |
terecht opmerkte, gedurende zijn geheele leven, aan een nervosisme, of liever aan een neurasthenie, die soms een ernstig karakter droeg. Behalve door maag- en blaasbezwaren, werd hij gekweld door duizeligheid, flauwvallen, e.d.m.
Hij heeft zijn grootsch plan, reeds in het begin zijner loopbaan opgevat, tot het einde toe volvoerd en een volledig hand- of leerboek over de klinische geneeskunde geschreven, waaronder hij ook de chirurgie, gynaecologie en obstetrie opnam; een boek, dat ons niet alleen volkomen op de hoogte brengt van den toenmaligen stand der practische en wetenschappelijke medicijnen, maar ook den weg wijst, waarlangs deze zich volgens den schrijver verder zullen moeten ontwikkelen. De indruk, dien zijn Observationes op ons maken, is deze, dat wij te doen: hebben met een schrijver, die met beide voeten staat in den nieuwen tijd der renaissance. Hem verwijten, dat hij al het bijgeloof zijner eeuw nog niet ontgroeid was, is hem kwalijk te nemen, dat hij geboren is in een tijd, waarin men begon eigen onderzoek en eigen oordeel te stellen tegenover de tradities en dwalingen van vroegere eeuwen. Bovendien vergist men zich, als men meent, dat hij blindelings vertrouwde op de resultaten der astrologie en dit o.a. duidelijk te kennen gaf in zijn Prognosticum germanicum, Almanak voor het jaar 1555?(6), waarin hij op grond van astrologische, kosmische en andere waarneming tot het verschijnen van een pest besloot, die weldra Holland (en zooals enkelen zelfs beweerd hebben, Delft) teisteren zou. Het verhaal, voorzoover het Delft betreft, is onjuist en bovendien had men hier veeleer met een eenvoudig getuigen, dan met een werkelijk gelooven te doen, zooals voldoende blijkt uit het feit dat hij bijv. voor de pest te Delft hongersnood en 't gebruik van bedorven koren als de werkelijke oorzaken aanzag.
Over het algemeen is onze dokter in de laatste eeuw een weinig onbillijk beoordeeld. Hij beteekende veel meer, dan ons o.a.P. Meunier wil doen gelooven. Hij was meer dan een ijverig medicus, die een behoorlijke diagnose maken en van eenige, aan anderen ontleende opmerkingen vergezeld, in de wereld kon sturen. Hij was een der nauwgezetste en scherpzinnigste waarnemers van zijn tijd, die zich niet tevreden stelde, voor hij op de door hem geziene of ontdekte feiten het reeds door anderen gevonden of wel een geheel nieuw licht kon doen schijnen. Niet ten onrechte vergeleken hem zijn tijdgenooten en collega's van lateren datum bij Galenus, den medicus, dien hijzelf van alle geneeskundigen der oudheid, met uitzondering van Hippocrates, 't hoogst stelde. En om in zijn eigen terminologie te spreken, hij was niet een vernieuwer, maar een voortzetter van de leer van Hippocrates, wiens methode, om in de wetenschap slechts met die feiten rekening te houden, welker waarde en beteekenis van te voren vastgesteld waren, hij de eenige juiste, de ‘oprechte’ achtte. Evenals deze, moest men, om goed te kunnen genezen, naar de oorzaken der ziekten zoeken en bovenal niet verzuimen om de verschijnselen in 't licht van den algemeenen toestand, het gestel en de omgeving (in den ruimsten zin genoemd) van den patiënt op hun waarde te toetsen. Maar men moest, om aan den vooruitgang van het vak te kunnen medewerken, zijn volle opmerkzaamheid schenken aan alle nieuwere wetenschappelijke vondsten en methoden. Anatomie en physiologie verdienden een eerste plaats en hij gaf haar die, zooals blijkt uit de verschillende
| |
| |
voorredenen zijner boeken en uit de scholia, die zijn observaties vergezelden, terwijl de talrijke door hem verrichte secties het bewijs leveren, dat hij ook hier zich niet tevreden stelde met het bekende. Maar zijn ruime en breede kijk komt vooral aan den dag, wanneer hij, die zich door den fanatieken Erastus sterk tegen Paracelsus had laten innemen, als zijn innige en oprechte overtuiging verkondigt, dat Paracelsus in zijn opvatting over het ontstaan der ziekten en ‘op het gebied der remedyen’ veel goeds tot stand gebracht heeft, een uitspraak waaraan de onderzoekingen der laatste jaren eerst een vasten grondslag gegeven hebben. Hij beweert dan ook verder, dat Paracelsus bij alle deskundigen ‘een eeuwige eere soude gecregen hebben’ als hij zich vooral, op de kunst der bereydinge ende destillatie ende op de chemie (een noodzakelijke hulpkunst voor de geneeskunde) had willen toeleggen. Het kon niet uitblijven, of hij moest met zijn opvattingen over het maken eener diagnose, enz. schitterende resultaten verkrijgen en hij heeft dan ook op elk gebied der medicijnen nieuwe vondsten gedaan of nieuwe opvattingen verkondigd. Een van de merkwaardigste, die tegelijkertijd voor den deskundige zijn groote gaven als clinicus in het licht stellen, is zijn ontdekking en verklaring der reflexanurie, ten gevolge van afsluiting door een steen van een enkelen ureter.
Werken: De incerto, fallaci urinarum judicio, quo uromantes ... utuntur ... libri III (Antver. 1583, Lugd. Bat. 1589 et 93; engelsche vert. Lond. 1623; holl. vert. Rott. 1626; duitsche vert. Nürnberg 1661); Observationum et curationum medicinalium ... libri duo (Lugd. Bat. 1584, 89, 91, 93); Idem l. 1-32 (Leiden 1591) en afzonderlijk: Lib. 3, 4, 5 (1586, 1589, 1591); Lib. 6, 7 (1588, 1591); Lib. 8, 9, 10 (1590, 1602); Lib. 11, 12, 13, 14, 15 (1591, 1602); Lib. 16, 17 (1593, 1597, 1602); Lib. 18 (1594, 1599, 1606); Lib. 19, 20 (1595, 1611); Lib. 21, 22, 23 (1596); Lib. 24, 25 (1596); Lib. 26, 27 (1597), alle te Leiden uitgegeven; Lib. 28 (Leid. 1599; Francof. 1602); Libri 1-28 (Francof. 1602, 1614, 1634-61); Lib. 29 (Leid. 1603, Francof. 1604, 1614, 1631, 1660, 1661, 1676); Libri 30, 31 (Leid. 1606; 1608); Lib. 30, 31, 32 (Leid. 1606; Francof. 1606, 1609, 1631, 1676); Observationum et curationum chirurgicarum libri quinque (Lugd. Bat. 1610, Francof. 1610, 1634, 1661); Observationum et curationum chirurgicarum libri quatuor posteriores (Lugd. Bat. 1610, Francof. 1611, 1634, 1661); Observationum et curationum medicinalium ac chirurgicarum opera omnia (Francof. 1609-14, 1619, 1623, 1634, 1660; Norimb. 1661-76, 4 vol.; Rothomagi 1653, 4 vol.); Observations et histoires chyrurgiques, tirées des oeuvres de quatre excellens medecins (P. Forestus, Fel. Platerus, Balth. Timaeus, P. de Marchettis) trad. de Latin (Genève 1669); Observations et cures de chirurgie de La Forest d'Alcmar (1708 3 tom.); Specimina individualia ... cognationis seu
dependentiae morborum ex. P.F. Operibus, (1738, 2 tom.). Een handschr. (in 't bezit van jhr. Mr. P. van Foreest te Heiloo) Vander Empiriken, Lantloeperen ende valscher medicijns bedroch, gestelt in seven boecken bevat een kritisch gehoudene, uitvoerige geschiedenis der medicijnen tot op zijn tijd. Zijn portret is in 1586 zeer fraai door H. Goltzius gegraveerd.
Zie: J.J. Orlers, Beschryvinge der stad Leyden (1614) 137; Alb. v. Haller, Bibliotheca medicinae practicae (Bernae 1777) 239; M. Siegenbeek, Gesch. Leidsche Hoogeschool (1829) I, 29; G.H.E. Ludeking, Dissertatio
| |
| |
de Petro Foresto Alcmariensi (Brielae 1848); Ludeking, Levensberichten en lettervruchten van Nederlandsche geneeskundigen (1852) 166; H. de Bruin, Petrus Forestus in Ned. Lancet 1e serie II, 504; Navorscher II (1852) 156 302; III (1853) Bijblad 29; C.W. Bruinvis, Jaarboekje voor de stad Alkmaar 1853, 3-9. Resolutiën van de Staten van Holland, 29 Oct. 1590; J. Soutendam in Delftsche Courant 1871, 23 Juni; J. Soutendam in Nijhoff's Bijdr. 1889, 251; Fruin, Verspr. geschr. III, 30; L. Meunier, Un grand praticien au XVIe siècle. Le hollandais Pierre van Foreest (Petrus Forestus) 1522-1595 in Janus 1902, 307 v.v., 492; H.E. van Gelder, Geschiedenis der Latijnsche school te Alkmaar (1905) 71; E. Isensee, Geschiedenis van de Geneeskunde door L. Ali Cohen (1843) 492-94; Haeser, Leerboek Gesch. Geneesk. vert. door A.H. Israëls, 457; v. Wijn, Aanmerkingen op Wagenaar X, 130; J.E. Kroon, Bijdragen tot de gesch. van het geneesk. onderwijs aan de Leidsche Universiteit 1575-1625 (Diss. Leiden 1911) 8, 89, 114.
A. Geyl |
|