vader lid van den Hoogen Raad werd. Volgens een aanteekening van zijn zoon Jan was hij ‘een goet, minnelijk, vredelievend, godvruchtig, wijs en in 't stuck van de finantie seer ervare man’; hij trad overigens in geen enkel opzicht op den voorgrond. Met de Witt, van wien hij een verre neef was, stond hij een enkele maal in bijzondere betrekking, omdat deze door hem te Hoorn voor zijne particuliere geldspeculatiën geld trachtte op te nemen. Willem III bracht hem in 1672 bij de regeeringsverandering in de vroedschap, waaruit hij, volgens aanteekening als boven, ‘door pure haat en nydigheit selfs van sijn naaste bloetvrinden’ tot toen toe geweerd was.
Zie: Balen, Beschryvinge van Dordrecht, 1225; C.A. Abbing, Geschiedenis der stad Hoorn 48, noot 1; Brieven van de Witt (uitgave Fruin-Japikse) II, 420 en noot 1, 496 vlg.; verder bewerkt naar mededeelingen van Dr. H.E. van Gelder te 's Gravenhage.
Japikse