[Feith, Everhard]
FEITH (Everhard), geb. te Elburg ongeveer 1585, zoon van burgemeester Andries Feith, werd 7 April 1601 als student te Genève ingeschreven. Hij studeerde eenige jaren in de wijsbegeerte, daarna hoofdzakelijk in het grieksch en het hebreeuwsch. De professoren der protestantsche ‘academia Benearnensis’ (d.i. te Orthes, vroeger Benearnum geheeten, in het vroegere koninkrijk Béain) verleenden hem deswege een vereerend getuigschrift. Na een kort verblijf in het vaderland, waar hij aan de vervolging der spaansche regeering was blootgesteld, vertrok hij opnieuw naar Frankrijk. Hij vestigde zich te La Rochelle, destijds een verzamelplaats der Hugenoten, en gaf aldaar onderwijs in het grieksch. Weldra had hij een roep van groote geleerdheid en stond hij op vriendschappelijken voet met beroemde geleerden uit dien tijd, als Casaubonus, du Puy en Thuanus. Op nog jeugdigen leeftijd (het juiste jaar is niet bekend) werd hij, met zijn knecht buiten La Rochelle wandelende, door een burger in diens huis op aanwijzing van den knecht binnengeroepen. Uit dat huis is hij nimmer weer te voorschijn gekomen; vermoedelijk is hij vermoord. Een door de overheid te La Rochelle ingesteld onderzoek heeft dienaangaande geen zekerheid opgeleverd. Zijne letterkundige nalatenschap is in het bezit zijner familie gekomen. De zwolsche rector Dr. Hendrik Bruman bezorgde daaruit de uitgave van: Antiquitatum Homericarum Libri IV (Lugd. Bat. 1677), welk werk vijf drukken beleefde, Amst. 1720, Amst. 1726, Straatsburg 1743 en in den Thesaur. antiq. Graec. van Gronovius VI (Amst. 1726). Verder zijn van Everh. Feith bekend de werken: De Atheniensium Republica; Commentarii de Antiquitatibus Atticis en Paralipomena
Attica, welke laatste Gisb. Cuper volgens zijn brief aan Bignon (Cuper, Letres de Critique (Amst. 1742) 204) in hs. bezat.
Zie: Saxe, Onomast. IV, 125; Boissonnade in Biogr. univ. de Mechand, XIV, 254; H.O. Feith, Geslachtslijst van de familie Feith (Gron. 1881) 7 en voorwoord.
Feith