[Feitama, Sybrand jr. (2)]
FEITAMA (Sybrand) jr. (2), geb. te Amsterdam 10 Dec. 1694 en aldaar overleden 13 Juni begr. N.K. 19 Juni 1758. Zijn ouders, Isaak F. en Catharina Rooleeuw, tot de doopsgezinden behoorende, waren niet onbemiddeld. F. werd aanvankelijk tot predikant opgeleid, kwam echter wegens zijn zwak gestel ‘op een aanzienlijk comptoir van J. Willink’, doch toen zijn lust in den handel niet groot bleek ‘(offerde) hij de hoop op vermeerdering van schatten aan zijne natuurlijke zucht voor dicht- en tekenkonst met blijdschap op’. Als zijn leidslieden worden genoemd: Kl. Bruin, L. ten Kate, Ch. Sebille, A. Hoogvliet. IJverig navolger van de voorschriften van Pels, wijdde hij een groot deel van zijn leven aan het ‘beschaven’, aan 't verbeteren van de techniek van zijn werk; vooral zijn Telemachus bezit, wat dit aangaat, in de geschiedenis der ndl. letteren een zekere vermaardheid. Door zijn tijdgenooten werd hij hemelhoog geprezen. Zijn werken, behalve een paar oorspronkelijke stukken, vertalingen uit het fransch, en gedeeltelijk verschenen onder de zinspreuk: ‘Studio fovetur ingenium’ (= Sybr. Feitama Isaacsz.) zijn, afgezien van hier en daar verspreide lofdichten, de volgende (waar het tegendeel niet wordt vermeld, is Amsterdam de plaats van uitgave: bij de titels uit de verzamelbundels achter elk stuk het jaar, waarin het afzonderlijk is verschenen): Telemachus, uit het Fr. van Fénelon, in Ned. verzen (1733, 1763); Tooneelpoëzy (1735, 2 dln.) bevattend: (I) De triomfeerende poëzy en schilderkunst (ook 1724); Fabricius (ook 1720, 1764). Dit tweetal noemt F. zijne ‘eigene vindingen’. Darius, n. T.
Corneille (ook 1757); Pertharitus, n. T. Corneille (ook 1756); Romulus, n. P. de la Motte (ook 1722, 1754); Marius, n. Caux (ook 1757); (II) Stilico, n. T. Corneille (ook 1755); Brutus n. Voltaire (ook 1756); Pyrrhus n. Crébillon (ook 1755, 1775); Titus Vespasianus, n. P. Corneille (ook 1722); Gabinia, n. De Brueys (ook 1756); Jonathan, n. Duché (ook Utr. 1771); De Machabeen, n. de la Motte (ook Utr. 1771). - Hendrik de Groote uit Voltaire in Ndl. dichtmaat (1753). - Nagelaten dichtwerken (1764), bevattend: De schadelyke eigenliefde, zinnespel (ook Utr. 1772); De christelyke wacht, zinnespel (ook Utr. 1772); Alzire of de Amerikanen n. Voltaire (ook) Utr. 1770, Amst. 1781, 1803); Vertalingen uit de klinkdichten van Drelincourt; Vertalingen uit verscheiden Mengeling. Een kleine bloemlezing bevat de Keur van Ndl. letteren II, 34 (Amst. 1828).
Van F.'s belangstelling in de schilderkunst getuigt zijn gedicht op de kunstverzameling van Jacob van Hoek (te vinden in de Nagel. Dichtw.).
Zie: Jan de Kruyff, Leven van S.F. (Leiden, c. 1782), met portret (J.M. Quinkhard pinx., P.W.v. Megen sculp.). Een ander portret (H. Pothoven del. 1751, J. Houbraken sculp. 1760) komt voor in den 2en druk van Telemachus (1763).
Ebbinge Wubben