luitenant-gouverneur ook aldaar, ofschoon hij in den regel metterwoon te Arnhem gevestigd was, totdat hij in Augustus 1620 zijn gestorven broeder Willem Lodewijk als stadhouder van Friesland opvolgde en naar Leeuwarden kwam. Na het einde van het Twaalfjarig Bestand veroverde hij in 1622 met Maurits Bergen op Zoom en daarna Steenwijk; Emden en Oostfriesland verdedigde hij in 1623 tegen aanslagen van den keizerlijken veldheer Tilly. Na Maurits' dood verkozen ook Groningen en Drente hem tot Stadhouder (1625). Met diens opvolger in de andere gewesten, prins Frederik Hendrik, werkte hij als veldmaarschalk even eendrachtig samen, zoowel in militaire als in staatkundige zaken, niet in kerkelijke, waarin hij des laatsten gematigdheid afkeurde, met name ten opzichte van de remonstranten, als wier tegenstander hij ook tijdens het bestand naast Maurits en Willem Lodewijk was opgetreden. Hij betreurde in 1617, dat Maurits eerst toen krachtig tegen hen optrad. Als veldheer onderscheidde hij zich vooral door groote dapperheid en voortvarendheid, als mensch door zekere ronde ruwheid, in de legerkampen van prins Maurits nog sterker op den voorgrond getreden. Hij veroverde in 1626 Oldenzaal en hielp Frederik Hendrik bij de verovering van Grol (1627) en 's Hertogenbosch (1629), gedurende welk laatste beleg hij belast werd met de taak om met een kleine macht den spaanschen veldheer graaf Hendrik van den Bergh den keizerlijken Montecuculi uit Gelderland te verjagen of hen in het Utrechtsche tegen te houden. In zijne noordelijke gewesten handhaafde hij herhaaldelijk de ernstig verstoorde orde, met name te Leeuwarden in 1626, terwijl hij overigens feitelijk den frieschen en groningschen regenten het bestuur overliet. Met Frederik Hendrik in 1632 tot diens veldtocht aan de Maas
medewerkend, werd hij in de loopgraven voor het belegerde Roermond door het hoofd geschoten en stierf aan deze wond. Zijn lijk werd gebalsemd en te Leeuwarden begraven. Zijn spreuk ‘Constant’, die overeenkwam met die zijner alom geërde vrouw: ‘plutôt mourir que changer’, was hij zijn gansche leven getrouw. Hij liet twee zoons na: de graven Hendrik Casimir en Willem Frederik van Nassau, die hem achtereenvolgens beiden als stadhouder in de noordelijke gewesten opgevolgd zijn. Hij is zoo de stamvader van den frieschen tak der Nassau's geworden. Een der kwartieren van het staatsche scheepsvolk aan boord heette naar hem.
Van zijn vele portretten zijn de beste het in 1612 door P. Moreelse geschilderde, dat door W. Swanenburg gegraveerd is, het in 1624 door Mierevelt geschilderde in het stadhuis te Delft (W. Delff sc.) en het in 1633 door W. de Geest geschilderde in het Rijksmuseum te Amsterdam. Vgl. E.W. Moes, Iconographia Batava no. 2391.
Brieven van hem zijn te vinden in Groen's Archives 2e série, I en II; vgl. over hem: L.H. Wagenaar in het verzamelwerk Je Maintiendrai II, 117 vlg. Starter wijdde hem in 1620 een lofvers.
Blok