heen te gaan, hetgeen weder de oorzaak werd van de gevangenneming der laatste twee. In 1623 werd hij verdacht van medeplichtigheid aan den aanslag tegen Maurits, omdat hij een zwager was van een der samenzweerders en twee jaar te voren zich bediend had van een der anderen om den gevangen predikant Isaac Welsing in den Haag te bevrijden. Bovendien had in 1621 Stoutenburg hem reeds trachten te winnen voor een poging tot revolutie. Hij had zich daartegen verzet, maar beloofd te zwijgen omdat het plan scheen te zijn opgegeven. Hij werd openlijk van samenzwering beschuldigd en de prijs op zijn hoofd werd verdubbeld. Hij vluchtte toen naar Holstein. Van uit Tönningen handhaafde hij bij de Staten zijn onschuld aan de conspiratie tegen den Prins en schreef een breede Verantwoordinghe in 1624, waaruit zijn onschuld duidelijk blijkt. Hij keerde heimelijk terug en vertoefde o.a. te Rotterdam, waar men nog in 1626 trachtte hem te vangen. Eenig verschil met de Broederschap, het steeds dreigend gevaar en een verzwakte gezondheid bewogen hem in 1625 zich te vestigen in Glückstadt, waar hij godsdienstoefeningen hield en trachtte als notaris in zijn onderhoud te voorzien. Daar werd zijn huis in 1627 door soldaten geplunderd. Zelfs hier trachtte men van Holland uit hem te vangen, hetgeen mislukte omdat hij een vrijgeleide had van den deenschen Koning. Twintig jaar heeft hij hier nog als predikant gewerkt. In 1648 keerde hij naar Holland terug, vestigde zich te Haarlem, waar hem eindelijk openlijk eerherstel werd geschonken. Aan hem en aan Corn. Geesteranus werd een ‘acte van purge’ verleend. Hij was ambteloos maar predikte nu en dan. De Broederschap der Remonstranten droeg hem nog, na het overlijden van Ryckewaert, op, een vervolg te
schrijven op Wtenbogaerts Kerckelicke Historie. Maar zijn dood, waarvan het jaar onzeker is, heeft hem belet deze taak te volbrengen. Hij bediende zich van de schuilnamen: Joost of Justus van Alphen, Biervliet, Brilleman, Joost Jacobsen.
Vgl. H.C. Rogge, De Leidsche Remonstranten vóór 1618 en hunne predikanten in: Uit de Rem. Broederschap XVII, 1; H.C. Rogge, Bibl. der Remonstr. Geschriften 131.
Groenewegen