pittel te Utrecht. Op 17 April 1450 geëmancipeerd, ging hij ter studie en werd 9 Juli 1452 als stud. te Heidelberg ingeschreven. 21 Dec. 1455 ontving hij de wijding als subdiaconus. Hierna zijne studiën voortzettende met den uitgesproken wensch van het Domkapittel, dat hij niet terug zou keeren, alvorens den graad van mag. artium of baccalaureus iuris verworven te hebben, werd hij 30 Sept. 1459 na verwerving van beide graden als kanunnik toegelaten. In het eind van zijn leven, waarschijnlijk na 1499, is hij proost van Westfriesland geworden. De zorg om niet door de kameraars van het kapittel beetgenomen te worden bracht hem er toe de rechten en gewoonten van het Domkapittel met betrekking tot de aan de kanunniken verschuldigde uitdeelingen in schrift te brengen. De hiertoe door hem verzamelde aanteekeningen werden, waarschijnlijk na zijne toelating tot het kapittel, door hem in één redactie in net overgebracht en gedurende den verderen loop van zijn leven met tal van bijvoegingen vermeerderd. Na zijn dood in 1503 ging het aldus saamgestelde handschrift in eigendom over aan Adriaan Ram, die het eveneens met enkele aanteekeningen vermeerderde, en dit handschrift, bekend als de ‘Talmud van G.v.d. Donck’, voor de geschiedenis van het kerkelijk recht van het grootste belang, is met inleiding uitgegeven door S. Muller Fz. in: Rechtsbr. v.d. Dom v.
Utrecht, (Oude Vaderl. Rechtsbr. II, 5) 59 vlgg.
Zie ook: Drakenborch, Aanh. o.d. Kerkel. Oudh. v. Ned., 409-411, 464, 480, 482; H. Keussen, Die Matrikel d. Univ. Köln (Bonn 1892) I, 417.
van Kuyk