| |
[Daendels, Herman Willem]
DAENDELS (Herman Willem), geb. te Hattem 21 October 1762, overl. te St. George d'Elmina aan de kust van Guinea 2 Mei 1818, achtste kind uit het groote gezin van Mr. Burchard Johan Daendels, schepen en secretaris van Hattem en Josina Christina Tulleken, studeerde aan de harderwijksche hoogeschool en werd 10 April 1783, na verdediging van een proefschrift: de Compensatione, tot doctor in de beide rechten bevorderd. Als man van de daad, ‘die altijd deed, vóórdat hij dacht zijn heele leven lang’ (zooals Hooyer het zoo eigenaardig gezegd heeft), en niet terugdeinzende voor eenigerlei verantwoordelijkheid, daarbij opgewonden en driftig van natuur, kon het wel niet anders, of hij moest - van het oogenblik af, waarin hij het beginsel der volksvrijheid tot het zijne maakte - een voorname rol spelen in de gebeurtenissen, waaronder het vermolmde staatsgebouw van de Republiek der Vereenigde Nederlanden in het laatst van de 18e eeuw gesloopt werd.
Het eerst trad hij als zoodanig op bij de patriotsche woelingen in zijn geboorteplaats in 1786; het volgende jaar nam hij als majoor eener geldersche brigade Patriotten deel aan de verdediging van Amsterdam tegen de troepen van den hertog van Brunswijk - redenen genoeg om bij het herstel van het stadhouderlijk gezag het land te ruimen. Vóór zijn vertrek schaakte hij zijne bruid uit het ouderlijk huis en deed hij 9 Maart 1787 zijn huwelijk inzegenen te Lage in het Bentheimsche. 25 April 1788 werd hij bij verstek door het hof van Gelderland veroordeeld om, wanneer hij in handen der justitie mocht vallen, door den scherprechter met het zwaard over het hoofd te worden gestraft en daaren- | |
| |
boven voor zijn geheele leven uit ‘den Vorstendom en Graafschap’ gebannen, ‘op poene van den dood, zoo hij daarin mocht gevonden worden’.
Met vurigen haat vervuld jegens het huis van Oranje, meer dan ooit overtuigd, dat voor het volk slechts heil te verwachten was van de vernietiging van de macht en den invloed der aristocratische geslachten, en bezield met het ernstig voornemen, om daartoe krachtig mede te werken, vestigde hij zich voorloopig met vele zijner partijgenooten in het noorden van Frankrijk, waar zij zich, financieel gesteund door de fransche regeering, met landbouw en handel bezig hielden.
Onderlinge twisten noopten hem zijn aanvankelijk verblijf in het kasteel van Watten, dicht bij St. Omer, te verwisselen met Bergen St. Winox (1788) en Duinkerken (1789), waar hij in compagnieschap met zijn provinciegenoot een handelskantoor ‘Daendels en Gelderman’ oprichtte, dat zich in het begin van 1792 vooral toelegde op den invoer van geweren, waaraan toen in Frankrijk groote behoefte bestond.
Zijn oog bleef intusschen op het vaderland gericht, en nadat hij de Franschen had zien revolutiemaken, en de overtuiging had gekregen, dat zijne landgenooten uit zich zelve tot zoo iets nooit in staat zouden zijn, drong zich meer en meer de gedachte bij hem op, dat fransche hulp alleen de boeien kon slaken, waarin zij bekneld waren. Maar de uitgewekenen moesten meehelpen. In Mei 1792 begonnen Dumont-Pigalle, Daendels, Gelderman, Kehr en het bataafsch comité te Parijs met de fransche ministers te onderhandelen over de vorming van een bataafsch legioen; 25 Juli d.a.v. besloot de Nationale Vergadering tot de oprichting van het légion franche étrangère (dit besluit 1 Aug. door Lodewijk XVI tot wet verheven), waarbij 12 Oct. de officieren werden aangesteld. Mascheck werd luitenant-kolonel-commandant. Daendels was een der bataljons-commandanten. 6 Nov. nam hij, onder Dumouriez, deel aan den slag bij Jemappes, die België in de macht der Franschen bracht. In Februari van het volgend jaar was hem een gewichtig aandeel toebedeeld in den vermetelen aanslag, dien Dumouriez op de Vereenigde Nederlanden zou wagen. Met 800 man infanterie en 100 ruiters zou hij, uit Antwerpen van de voorhoede vooruitgezonden, aan den Moerdijk onverwachts alle vaartuigen bijeenbrengen en daarmede oversteken naar het eiland van Dordrecht, om zich daar in het bezit te stellen van de voorhanden schepen, die de hoofdmacht zoo in eens in het hart van het land zouden voeren. De onderneming mislukte, volgens Dumouriez door het talmen van den voorhoede-commandant, generaal Berneron te Antwerpen, waardoor de Stadhouder gelegenheid kreeg, troepen bijeen te trekken en de noodige gewapende vaartuigen op het Hollandsch Diep te verzamelen. De slag bij Neerwinden (18 Maart 1793)
noodzaakte Dumouriez korten tijd daarna zijne troepen de Vereenigde, zoowel als de Oostenrijksche Nederlanden te doen ontruimen.
In 1794 maakte Daendels, intusschen tot generaal bevorderd, den veldtocht mede van het Noorderleger onder Pichegru, ter verovering van de Oostenrijksche Nederlanden, als brigadecommandant bij de divisie Delmas. Volgens fransche berichten kweet hij zich steeds goed van zijne taak, hoewel hij meermalen eene al te groote voortvarendheid en geringschatting van den vijand aan den dag legde. Dapper soldaat was hij overal en onder alle omstandigheden. De strijd met de Franschen bleef evenwel voor hem slechts middel, om zijn landgenooten verlossing en geluk
| |
| |
te brengen. Reeds 19 Januari stelde hij zich uit het hoofdkwartier te Comines (aan de Lijs op de grens van Frankrijk en België) in verbinding met de Patriotten te Amsterdam, om ze aan te zetten tot den opstand. De weg tot die correspondentie bleef intusschen slechts tot het begin van Maart open; doch nadat de slag van Fleurus (26 Juni) de Franschen weder in het bezit van België had gesteld, werd de band weer aangeknoopt. Van Dam en Gogel kwamen met de fransche representanten spreken (begin Augustus), bezochten ook Daendels in Antwerpen, die kort daarop door den representant La Combe St. Michel als expresse naar Parijs werd gezonden, om van het Comité de Salut Public toestemming te verkrijgen tot het binnenrukken van Hollands grondgebied. 1 Sept. was Daendels met de verleende toestemming terug. Het ging intusschen niet zoo snel, als men gewenscht had. In het laatst van Sept. berichtte Daendels met de tijding van de bezetting van Crevecoeur, dat weer toestemming moest gevraagd worden, om de Maas te passeeren; en toen tot voortrukken was besloten, werd met de hoofdmacht de omweg over de Maas bij Luttereind en over Nijmegen genomen, welke laatste plaats eerst 8 Nov. in handen van de Franschen was, waarna een stilstand in de operatiën intrad.
Het ging Daendels te langzaam. 21 Oct. vaardigde hij, geheel op eigen verantwoordelijkheid - misschien met medeweten van den representant Bellegarde - te 's Hertogenbosch een manifest uit, waarin hij, ‘die met andere geldersche en overijsselsche jongens onder de Franschen het kunstje van den oorlog had geleerd’, zijne landgenooten in Gelderland en Overijsel te wapen riep, om zich vrij te maken en op die wijze de taak der fransche broeders te verlichten. Ook zond hij agenten uit naar het platteland van Staats-Brabant, en schreef hij in de Meierij van 's Hertogenbosch vrijwillige of gedwongen requisitiën van manschappen en geld uit, om met die mannen zijn landgenooten te hulp te komen. Deze handelingen werden door de fransche representanten zeer euvel opgenomen. Daendels mocht zich gelukkig rekenen haar met eene disciplinaire straf te mogen boeten. Niettemin bleef hij aandringen op sneller oprukken, ten einde de vijandelijke legermacht geen gelegenheid te geven om zich te herstellen. Hij bracht het zoover, dat Moreau, die Pichegru tijdelijk in het opperbevel was opgevolgd, hem persoonlijk het plan voor een aanval op den Bommelerwaard liet uitwerken en dien aanval geheel volgens zijn ontwerp deed uitvoeren, den hoofdaanval onder zijne persoonlijke leiding. Maar hierin schoot Daendels tekort. De hoofdaanval bij Crevecoeur mislukte jammerlijk (11 Dec.), en Daendels moest zelf aan Moreau verzoeken bevel te geven om den voorgenomen tocht te doen staken.
De natuur kwam spoedig daarna der Patriotten ongeduld te hulp. 27 Dec. trokken de Franschen den Bommelerwaard binnen, de verdedigers weken over de Waal; de Engelschen trokken terug, ongenegen tot verder verzet, ‘en de republiek, verlaten door zijn bondgenooten, lag als een rustige prooi haar veroveraar af te wachten’ (Jorissen).
Als luitenant-generaal ging Daendels over in dienst van de Bataafsche Republiek. Als zoodanig heeft hij het grootste aandeel gehad in de oprichting van het nieuw te vormen republikeinsche leger. Ruime opvattingen werden hierbij door hem voorgestaan. Zooveel in zijn vermogen was, hielp hij de zelfstandigheid van de nieuwe republiek tegen de eischen der fransche vertegenwoordigers en legeraanvoerders handhaven. In 1796 is hij aan het hoofd van eene mobiele ba- | |
| |
taafsche divisie korten tijd in Duitschland opgerukt tot bij Düsseldorf, om zoo noodig Kléber te ondersteunen, die met zijn korps den uitersten linkervleugel van het Maas- en Sambre-leger uitmaakte. In 1797 had hij zich voornamelijk bezig te houden met de voorbereiding van eene expeditie tegen Ierland, die in samenwerking met fransche troepen zou beproefd worden, en eene, die ten doel zou hebben de westindische bezittingen tegen een aanval der Engelschen te verdedigen of, indien er reeds eenige veroverd waren, die te hernemen. Geen van beide expeditiën kwam echter tot uitvoering.
In 1798 heeft Daendels tot tweemaal toe zijn militair gezag in de schaal der politieke partijen geworpen. De eerste maal (22 Jan.) hielp hij, met medewerking van den franschen gezant de la Croix en den franschen generaal Joubert, door militair geweld doch zonder bloedvergieten, de heftige Unitarissen op het kussen. Gevolg hiervan was het eindelijk tot stand komen der eerste constitutie, die den eenheidsstaat grondvestte. De tweede maal (12 Juni) wierp hij, weder met behulp van Joubert, op dezelfde wijze het in Januari ten zetel verheven Uitvoerend Bewind omver en zuiverde hij de volksvertegenwoordiging van de ultra's, waardoor de ontwikkeling van den nieuw gevormden staat aan meer gematigde hoofden werd toevertrouwd.
In dezen tijd heeft Daendels' invloed zijn toppunt bereikt, en was hij de man, die ontzien moest en ook wilde worden. Dit standpunt schijnt voor hem zelven te hoog geweest te zijn. Zijn wil reikte verder dan zijne karaktereigenschappen en zijne kundigheden hem konden brengen; zijn grootste kracht is te vinden in het aandrijven van anderen tot handelen; terwijl vele zijner latere handelingen tot de gevolgtrekking nopen, dat, naar zijne meening, overal zijne tegenwoordigheid, zijne leiding of zijn raad noodig was om de zaken tot een goed einde te brengen. In het laatst van 1798 en het begin van 1799 waren het weder eene ontworpen expeditie tegen Ierland en eene naar de oostindische wateren, die Daendels' werkzaamheid in beslag namen. In beide was voor hem het commando over 5000 man landingstroepen toebedacht. Ook deze voornemens kwamen niet tot uitvoering. Spoedig zou evenwel verdediging der Bataafsche Republiek zelve aan zijn militaire kennis en kunde de hoogste eischen stellen. Aan drang en medewerking tot goede voorbereiding voor den strijd ontbrak het bij hem natuurlijk niet. Maar in den strijd zelven toonde hij, waar hij tot zelfstandige besluiten en uitvoering geroepen werd, zich niet tegen zijne taak opgewassen. De fransche generaal Brune (zie kol. 493) was opperbevelhebber. Daendels zou met zijne divisie aanvankelijk Noord-Holland tegen de verwachte landing der Engelschen beschermen.
De landing zelve tusschen Huisduinen en Callantsoog (27 Aug. 1799) liet hij ongestoord verrichten; het daarop gevolgde hevig gevecht in de duinen eindigde met de ontruiming van den Helder en zijn terugtocht in de Zijpe, uit welken polder hij, beducht voor vijandelijke overmacht, 30 Aug. zonder gevecht terugtrok met het doel om zijn troepen eene stelling te doen innemen bij Purmerend. Brune's bevel deed hem dien terugtocht in de lijn Alkmaar-Avenhorn staken. Die eerste militaire handelingen in dezen veldtocht deden hem veel van het tot nu toe in hem gestelde vertrouwen verliezen; zelfs werd hij - geheel ten onrechte - van verraad verdacht. De municipaliteit van Amsterdam kreeg last de poorten der stad voor zijne troepen gesloten te houden,
| |
| |
en Brune vertrok naar Noord-Holland ten einde het opperbevel over het vereenigd fransch-bataafsche leger op zich te nemen, met een volmacht van het Uitvoerend Bewind bij zich om zoo noodig zelfs Daendels gevangen te nemen. Tot dit uiterste meende de fransche generaal intusschen niet te moeten overgaan. In den verderen loop van den strijd, bij den aanval op de Zijpe (10 Sept.), den slag bij Bergen (19 Sept.) en dien bij Alkmaar (2 Oct.), stond Daendels zijn chef trouw ter zijde. Na dien slag trok Brune met zijn hoofdmacht naar Beverwijk, Daendels met zijne divisie naar Purmerend terug; doch 8 Oct. ging het weder voorwaarts, bij welken opmarsch Daendels zijne oude voortvarendheid toonde. De Zijpe, waarin de Engelschen zich hadden teruggetrokken, werd nauw ingesloten en de strijd eindigde met de conventie van Alkmaar (18 Oct.), volgens welke het engelsch-russische leger het bataafsche grondgebied vóór 1 December moest ontruimd hebben.
Na den veldtocht had Daendels zijne populariteit verloren. Schot- en smaadschriften werden hem niet bespaard. In October 1800 verzocht en verkreeg hij een verlof van twee jaren; doch nog waren die niet ten einde, toen hij - nu in vereeniging met Dumonceau - tegen het Staatsbewind eene herhaling heeft willen ten beste geven van 22 Januari of 12 Juni 1798, indien ‘'t groote comptoir’ had willen medewerken. De eerste consul wilde er evenwel niets van weten. De beide generaals moesten (begin Oct. 1802) het hoofd in den schoot leggen. In November 1802 vroeg en verkreeg Daendels eervol ontslag. Hij onttrok zich aan het publieke leven en werd op de heide bij Heerde landbouwer en veefokker. Geheel rustig kon hij zich evenwel ook toen nog niet houden. ‘Daendels blijft woelende’, schreef van der Goes 8 Maart 1803 aan Schimmelpenninck.
Lodewijk Napoleon riep hem op 't staatstooneel terug, benoemde hem 16 Juli 1806 tot buitengewoon staatsraad, droeg hem in September de verdediging van Friesland en Groningen op tegen een inval der Pruisen en deed hem, na den slag bij Jena, Oost-Friesland bezetten, waarover hij tot gouverneur werd aangesteld. Ruim 2 maanden later (28 Jan. 1807) benoemde de Koning hem tot gouverneur-generaal der aziatische koloniën en bezittingen, terwijl hem in Februari de benoeming tot maarschalk van Holland en ridder-grootkruis der orde van de Unie te beurt viel.
Daar de kusten zich in staat van blokkade bevonden, reisde Daendels over Parijs, Lissabon en de Canarische Eilanden naar Java, alwaar hij 14 Jan. 1808 het bestuur overnam. Daar hij met het oog op de ongunstige omstandigheden, waarin de kolonie destijds verkeerde, met uitgebreide macht bekleed was, werd de Raad van Indië door hem, overeenkomstig zijne instructiën, kort na zijne aankomst ontbonden en daarna weder zoodanig samengesteld, dat dit lichaam een gewillig werktuig in zijne hand werd. D. voerde een krachtig maar despotisch bestuur; hij schafte verschillende misbruiken uit den tijd der Compagnie af en bracht tal van verbeteringen aan in het binnenlandsch bestuur en het rechtswezen; aan de europ. ambtenaren werd ten strengste verboden zich op eenigerlei onregelmatige wijze te bevoordeelen; daarentegen werden hunne bezoldigingen verhoogd. De inlandsche regenten, die tot dusverre meer als contractanten met het gouvernement voor de kontingenten en verplichte leveringen hadden gefungeerd, werden nu ambtenaren, door wier tusschenkomst de producten van de inlanders werden ontvangen. De gedwongen koffieoultuur werd belangrijk uitgebreid en het boschwezen gereorganiseerd.
| |
| |
Heerendiensten ten behoeve van de europ. ambtenaren werden afgeschaft maar namen overigens aanzienlijk in omvang toe, ookten gevolge van den aanleg en het onderhoud van den grooten weg over Java, die onder het bestuur van D. tot stand kwam en veel arbeid vorderde. Het ongezonde kasteel te Batavia werd gesloopt, de bureaux overgebracht naar Weltevreden en de overgang van particulieren daarheen bevorderd.
Met klem trad D. tegen de inlandsche vorsten op. Toen de werken tot aanleg eener versterkte haven aan de Meeuwenbaai in het Bantamsche, ten gevolge van de bij de ontgravingen ontstane schadelijke dampen, talrijke slachtoffers vorderden, maakte de Sultan, op aanraden van den rijksbestierder, bezwaar tegen verdere levering van arbeiders. D. nam dezen stap hoog op en eischte niet alleen het ontslag, maar ook uitlevering van den rijksbestierder. Toen deze maatregelen van tegenweer trof en zelfs de vertegenwoordiger van het gouv., du Puy, met eenige andere Europeanen 15 Nov. 1808 door zijne lieden werd vermoord, rukte D. naar Bantam op, deed den kraton omsingelen, zette den Sultan, die naar Amboina verbannen werd, af en deed den rijksbestierder fusilleeren. Bantam werd tot domein van den Koning van Holland verklaard, een gedeelte van dat gebied bij de gouv.-landen gevoegd en over een ander gedeelte de kroonprins tot Sultan verheven. Toen daarop een staat van onrust intrad, rukte D. in 1810 opnieuw naar Bantam, maar zonder duurzame verbetering in den toestand te brengen.
Na de ernstige onlusten in Tjeribon, die door het beleid van den gouv. van Java's N.O. kust, Engelhard, waren gestild, had D. in hoofdzaak slechts het door dezen met de Sultans gesloten contract - waarbij aan een aantal misbruiken een einde werd gemaakt en de vorsten sterker aan het ned. gezag werden onderworpen - te bekrachtigen. In Febr. 1809 werd nog een stap verder gegaan en het zuidelijk gedeelte van Tjeribon bij het gouv.-gebied gevoegd, terwijl het noordelijk gedeelte werd verdeeld tusschen drie Sultans, die geheeI als ambtenaren werden beschouwd.
Ook in de vorstenlanden trad D. krachtig op. Het gouvernement van Java's N.O.-kust werd afgeschaft; als gevolg daarvan werden de betrekkingen met die landen verder rechtstreeks onderhouden. Eene wijziging van het ceremonieel aan de hoven dier landen, waardoor den vorsten werd te kennen gegeven, dat zij de vertegenwoordigers van het ned. gezag niet langer als hunne minderen konden beschouwen, bracht groote ontstemming te weeg. De verhouding tot den vorst van Djokja verergerde, toen door diens onderdanen rooftochten werden gedaan op het gouv.-gebied, en de regent van Madioen, Raden Rongga, schoonzoon van den Sultan, een inval deed op het solosche gebied. Opgezet door den rijksbestierder, die de partij van den kroonprins was toegedaan, welke partij stond tegenover die van de meest begunstigde vrouw van den Sultan en haar schoonzoon, Nati di Ningrat, eischte D. uitlevering van Raden Rongga. Deze ontvluchtte echter, volgens D. met medewerking van den Sultan; zelfs met de uitlevering van Nati di Ningrat en diens vader, als gijzelaars, werd geen genoegen genomen; D. rukte Dec. 1810 naar Djokja op en noodzaakte den Sultan in de eerste dagen van 1811 afstand te doen ten gunste van den kroonprins, vergunde hem echter in Djokja te blijven, waardoor de onrust aldaar bleef bestaan. Met den Soesoehoenan van Soerakarta werd eene nieuwe overeenkomst
| |
| |
gesloten, waarbij deze een gedeelte van zijn gebied aan het gouv. afstond.
Van de weinige bezittingen, die de Nederlanders bij de aanvaarding van het bestuur door D. nog buiten Java bezaten (de Molukken, Timor, Makassar, een paar posten in Palembang en Bandjermasin) werd Bandjermasin vrijwillig verlaten en gingen in 1810 de Molukken aan de Engelschen verloren - Amboina door de zwakke houding van den kolonel Filz, Franschman van geboorte, die daarvoor met den dood werd gestraft.
Bijzondere aandacht werd door D. aan het krijgswezen gewijd; verschillende verbeteringen werden ingevoerd; in het gebrek aan Europeanen werd te gemoet gekomen door aanneming van inl. christenen van Amboina; de traktementen der officieren werden verhoogd; nieuwe kazernes gebouwd; een constructiewinkel te Soerabaja opgericht en een versterkt kamp te Meester Cornelis ingericht. De geneeskundige dienst bij het leger werd op beteren voet geschoeid en een militair hospitaal gebouwd. In de hoop, dat eene vloot uit Europa zou worden gezonden - in Indië waren de laatste oorlogsschepen in Dec. 1807 door de Engelschen vernield - werd getracht, eene versterkte haven aan de Meeuwenbaai, later aan de Merakbaai, aan te leggen; aan straat Madoera werd het fort Lodewijk gebouwd.
D. had gedurende zijn bestuur steeds te kampen met gebrek aan geldmiddelen. Door den oorlog met Engeland was er, nadat D: om bijzondere redenen niet van de gelegenheid tot vervoer met Amerikaansche schepen had gebruik gemaakt, spoedig geen middel meer om de producten, eene voorname bron van inkomsten, te vervoeren. Het geld, behoorende aan buiten Java vertoevende personen, werd toen onder waarborg van producten opgevorderd, eene gedwongen en eene vrijwillige leening werd uitgeschreven, papieren geld werd uitgegeven, waarvan de koers echter, niettegenstaande strenge strafbedreiging, aanzienlijk daalde, en uitvoer van zilver werd op doodstraf verboden. Ten slotte werden op groote schaal domeinen in Tangerang, Krawang, Besoeki, Panaroekan en Probolingo verkocht.
Voor zijn eigen financieele belangen werd door D. goed zorggedragen. Tegen afstand van het landgoed Weltevreden wist hij zich in het bezit te doen stellen van het Iandgoed Buitenzorg, dat, ook ten gevolge van bijzondere bepalingen voor dit land gemaakt hem bij verkoop, ten deele ook aan den lande, eene belangrijke winst opleverde. Eene hem door de hooge regeering geschonken gift van het landgoed Djasinga, deel uitmakende van het door Bantam afgestane gebied, werd later door den Koning niet goedgekeurd. Door de opheffing van den post van gouv. van Java's N.O. kust kwam D. in het genot van de groote inkomsten van dien gouverneur, vooral uit de opbrengst der vogelnesten aan de zuidkust.
24 (of 16) Nov. 1810 werd D. door keizer Napoleon - Holland maakte sinds Juli 1810 deel uit van het fransche keizerrijk - ontslagen; 16 Mei 1811 gaf hij, na in Febr. zijne waardigheid als maarschalk te hebben afgelegd, het bestuur aan zijn opvolger Janssens over. Hoewel D. reeds vroeger een paar maal ontslag had verzocht, was hij toch eenigszins verrast, toen het hem verleend werd; vermoedelijk lag de oorzaak van het ontslag in de klachten, die omtrent zijn bestuur ook bij Napoleon waren ingekomen.
Hoewel op het bestuur van D. eene schaduw wordt geworpen door zijn ruw en willekeurig optreden, zijne groote gestrengheid, soms overgaande tot wreedheid, en zijne inhaligheid, moet
| |
| |
aan hem toch de groote verdienste worden toegekend, dat hij Java in een zeer moeilijken tijd met krachtige hand heeft bestuurd en dat op menig gebied door hem groote verbeteringen zijn aangebracht.
In September 1811 was Daendels in Frankrijk terug. Als bewijs van waardeering voor zijne bewezen diensten benoemde Napoleon hem tot groot-officier van het legioen van eer. Tijdens de voorbereiding voor den veldtocht naar Rusland werd in het begin van Febr. 1812 aan Daendels het commando opgedragen over 3 brigades, die gevormd werden uit contingenten van het groothertogdom Berg, van Baden en van Hessen-Darmstadt, welke, tot eene divisie vereenigd (in Maart de 26e genoemd), bestemd was om, onder het opperbevel van Davoust, Mecklenburg, Zweedsch-Pommeren, Stettin en Küstrin te bezetten. 15 Maart moest de hessische brigade reeds in Pommeren zijn.
Toen Napoleon in het begin van April besloot, nog een 9e legerkorps op te richten onder bevel van den maarschalk Victor, zou Daendels' divisie daarbij ingedeeld worden; doch alvorens dit korps geformeerd was, kreeg Daendels de zelfstandige opdracht om zich 1 Mei te Stettin te bevinden en met zijne divisie de Oder te bewaken, ‘afin que rien ne passe sur l'Oder sans être vu et en règle’. In Juni was de divisie in en om Dantzig. Tusschen 2 en 8 Aug. vereenigde Victor zijne 3 divisiën Daendels, Partouneaux en Girard in den omtrek van Tilsit. Na dien tijd gaan de bewegingen en handelingen dier divisiën in die van het legerkorps op, hetwelk, niet verder voortgerukt dan tot Smolensk, in het eerste gedeelte van den veldtocht den rug van het groote leger heeft gedekt. Ten gevolge daarvan had het nagenoeg nog geene verliezen geleden, toen het 26-28 Nov. mede geroepen werd, het nagenoeg geheeI ontbonden leger van Napoleon den overtocht over de Beresina mogelijk te maken. In die taak ging de divisie Partouneaux 27 November roemrijk te gronde, aan de beide overblijvende divisiën (10 à 11000 man) overlatende den volgenden dag het hoofd te blijven bieden aan de driedubbele overmacht van Wittgenstein. Waar Napoleon omtrent dien dag getuigd heeft: ‘Cette journée est une des plus glorieuses de Victor’, komt stellig ook een deel van dien roem toe aan Daendels en zijne duitsche contingenten.
In Januari 1813 werd Daendels belast met het bevel over de vesting Modlin, die tot depotplaats was bestemd geweest. De bezetting bestond uit 6500 man, hoofdzakelijk nieuw op de been gebrachte litthausche troepen; de vestingwerken waren in zeer onvoldoenden staat. Toen de fransche legers over den Weichsel waren teruggedrongen, werd de vesting aanvankelijk door eene zwakke macht onder den generaal Paskewitsch ingesloten. Later werden daartoe omtrent 9000 man militie onder den russischen generaal Kleinmichel bestemd. Een werkelijke aanval op de vesting had niet plaats; zij werd alleen ingesloten. Door ziekte en desertie verminderde de bezetting tot 2000 man; doch Daendels gaf haar eerst 1 Dec. 1813 over, toen de mondvoorraad nagenoeg was opgeteerd en de fransche legers binnen Frankrijk's grenzen waren teruggedrongen.
Drie dagen later, alvorens nog uit franschen dienst ontslagen te zijn, schreef hij uit Warschau aan den Prins van Oranje, dat hij den Keizer van Rusland eene plaats verzocht had in het leger, dat bestemd was voor de bevrijding van Holland. Hij bood verder den Prins zijne diensten aan en gaf zijne meening te kennen over de
| |
| |
vergrooting, die Holland zou moeten ondergaan, over de staatsregeling, die er zou moeten worden ingevoerd, over de toewijzing van gedeelten van Europa aan verschillende vorsten, waarbij o.a. Hannover aan Rusland zou worden gegeven en Engeland schadeloos zou worden gesteld met het bezit van de Kaap de Goede Hoop, Ceilon, Pondichery, Goa, Malta en eenige fransche bezittingen in de Antillen. Czaar Alexander schijnt op zijn voorstel niet te zijn ingegaan. Hogendorp (G.K.) heeft in 1830 in zijne Gedenkschriften aangeteekend, dat Daendels zich daarna bij de Prinsesmoeder te Berlijn vervoegde, en haar had te kennen gegeven dezelfde rol in ons land te willen spelen, die hij (Hogendorp) reeds vervuld had; dat de Prins in Holland hem vriendelijk ontving en zelfs aan zijne tafel toeliet, doch hem niet in staatsdienst nam. Daendels is toen onmiddellijk begonnen aan zijne memorie over de indische bezittingen, waarvan hij het manuscript bij gedeelten aan Gijsbert Karel zond, ‘om na te zien of er ook iets moet uitgelaten worden’. 18 September 1814 bood hij persoonlijk te Brussel die memorie aan den Souvereinen Vorst aan. Eenige dagen te voren had van Hogendorp den Vorst aangeraden, den generaals van Hogendorp (Dirk) en Daendels gezamenlijk op te dragen, een leiddraad voor het bestuur van een gouverneur der oostindische bezittingen samen te stellen, en dit stuk te doen onderzoeken door den Raad van koophandel en koloniën. Men zou uit dit advies kunnen lezen, dat hij beiden voor het gouverneurschap geschikt achtte, doch het niet waagde, bij voorkeur zijn broeder aan te bevelen, ten aanzien van wien hij toch ‘zijn best wilde doen om hem wederom in het bestuur van Nederlandsch Indië te brengen’. Voor geen van beiden was
evenwel die betrekking weggelegd. De Koning had aan Goldberg gezegd, dat hij voor Dirk van Hogendorp ‘niets over had, dan op zijn best de Kust van Guinea’; en vermoedelijk toen deze bedankte, werd het gouverneurschap van de Kust in Oct. 1815 aan Daendels opgedragen. Gedurende de ‘honderd dagen’ schijnt hem geen commando aangeboden te zijn; althans hij heeft er geen gevoerd.
Zijn nieuwen werkkring aanvaardde hij met grootsche ontwerpen. Nu de slavenhandel was afgeschaft, was door den Koning besloten de bezittingen aan de kust van Guinea voor den vrijen handel open te stellen, en te trachten aldaar volkplantingen zich te doen vestigen, die in den handel van inheemsche producten - ook in den goudhandel, die vroeger op de guineesche kust had gebloeid - hare middelen van bestaan zouden vinden. Voortvarend als immer ging Daendels ook hier te werk. Met den vorst van Aschanti werden onderhandelingen aangeknoopt tot den aankoop van gronden ter bebouwing, welke aan ieder, die zich daar wilde vestigen, om niet zouden gegeven worden; doch het moordend klimaat sleepte ook zijn ijzersterk lichaam binnen den tijd van drie jaren ten grave, zonder dat hij nog eenigen uitslag van zijn werken en streven had kunnen aanschouwen.
Daendels heeft bij zijne vrouw Aleida Elisabeth Reiniera van Vlierden, geb. te Hattem 28 April 1768, overl. aldaar 28 Maart 1848, dochter van den kapitein ter zee C. van Vlierden en Petronella Greve, 15 kinderen gehad, waarvan een zoon Constant Jacques 19 Nov. 1847 op Java overleed.
Door hem in druk uitgegeven zijn:
Daendels, Generaal-Majoor bij de Fransche Armee, aan zijne Geldersche en Overijsselsche landgenooten, ('s Hertogenbosch 1794); Rapport des opérations
| |
| |
de la division du Lieutenant-Général Daendels, depuis le 22 Août jusqu'à la capitulation de l'Armée Anglaise et Russe le 18 Octobre 1799 (La Haye 1799); Memorie over den Staat der Nederlandsche Oost Indische bezittingen in de jaren 1808-1811. Met bijlagen ('s Gravenhage 1814, 4 dln.).
Zijn portret is o.a. in 1798 gegraveerd door C. Josi; zeer fraai is de zwartekunstprent van Ch.H. Hodges.
Zie: Is. Mendels, Herman Willem Daendels vóór zijn benoeming tot Gouv.-Gen. van O.-I. Diss. ('s Grav. 1890); verder behalve de bij M A.v. Rhede van der Kloot, de Gouverneurs-Generaal enz. van Ned.-Indië 1610-1888 ('s Grav. 1891) 128 en 129 genoemde bronnen: Toverlantaarn, ô Zoo mooi! Fraai curieus (1799, compleet in 15 vertooningen); Geschiedenis der oorlogen in Europa sedert het jaar 1792 (uit het hoogd. Breda 1845) V, 138, 144; Brieven en gedenkschriften van G.K. van Hogendorp ('s Grav. 1866-1903) III, 261; V 404, 412; VI 164, 195, 513; W.J. Knoop, Iets over Herman Willem Daendels in Tijdspiegel Oct. 1890 en Mei-Nov. 1891; Fain, Manuscrit de 1812 (Brux. 1827) II, 326, 334, 340; Mémoires du général Dirk van Hogendorp (la Haye 1887) 123, 168, 180, 185-187, 257, 292; D.H. Delprat, Journal concernant les événements politiques de notre patrie depuis 1798-1807 in Bijdragen Hist. Gen. 1892, 181; Navorscher 1892, 249; L. Legrand, Gesch. der Bat. Republiek, vertaald en met aanteekeningen vermeerderd door H. Pyttersen (Arnhem 1895); A. du Casse, Le général Vandamme et sa correspondance (Paris 1870) I, 138, 139, 144, 155; II, 2-33; Correspondance de Napoleon I, XXIII, 192, 216, 244, 277, 278, 355, 376, 378, 428, 453 en XXIV, 57, 87, 91; G.B. Hooyer in Woord en Beeld, April 1898; G.J.W. Koolemans Beijnen, Krijgsgeschiedkundige studie over de verdediging der Bataafsche Republiek in 1799, in verschillende afleveringen van den
Militaire Spectator, 1891-1895, en dezelfde, Het terugtrekken van Daéndels in 1799 uit de Zijpe naar den Schermer in Meded. Lett. 1897-98, 211; Wüppermann, Voor honderd jaren in Eigen Haard 11 Mei 1907 en volgende afl. en jaargangen; H.T. Colenbrander, Gedenkstukken II, IV, VI reg.; J.J. Meinsma, Geschiedenis van de Ned. Oost- Indische bezittingen (1872) II, 23; P.A. van der Lith, Nederl. Oost- Indië (Leiden 1893-95) reg.; J.A. van den Broek, Een en ander over Daendels, Gouv.-Gen. in Tijdspiegel 1893; I.K.J. de Jonge, De opkomst van het Ned. gezag over Java, XIII, bewerkt door M.L. van Deventer ('s Grav. 1888), Id. Suppl.; Documenten omtrent Herman Willem Daendels, verzameld enz. door L.W.G. de Roo ('s Grav. 1909); M.L. van Deventer, Het ontslag van Daendels als Gouverneur-Generaal van Oost-Indië in Ned. Spect. 1890, 135; J.E. Heeres in Meded. Lett. 1903/4, 81; Hand. Ind. Gen. I (1854) 332; Collet, L'île de Java sous la Domination française (Bruxelles 1910), register; P.H. van der Kemp, St. George d'Elmina in 1825 in Tijdspiegel, Maart 1910, 228; C.F. Gijsberti Hodenpijl, De Fransche Overheersching in Elsevier's Maandschrift, Maart 1911.
Koolemans Beijnen en Rooseboom |
|