[Cousebant, Joseph]
COUSEBANT (Joseph), geb. 1633 en overl. 1695 te Haarlem, was de vijfde zoon van Frans Barend Wigger Claeszoon Cousebant en Adriana Gerrit Jacob Cornelis Roelofsdochter Nobel, gezegd Hulst, studeerde aan de universiteit van Parijs en werd daar meester in de wijsbegeerte en doctor in de godgeleerdheid. Ofschoon Lodewijk XIV hem tot zijn conseiller en aumonier benoemd had en hem in Frankrijk een schitterende toekomst wachtte, keerde hij toch, met een uitstekend getuigenis van den rector der parijsche universiteit Tavernier, in 1662 naar zijn vaderland terug, werd priester gewijd en door den Apostolischen Vicaris Balduinus Catz tot pastoor van het haarlemsche Begijnhof aangesteld. Nog in 1662 werd hij kanunnik van het oud-kapittel van Haarlem, in 1664 notarius apostolicus, in 1666 protonotarius, in 1671 pastoor der stad Haarlem, aartspriester van Kennemerland en deken van het kapittel. In 1673 benoemde Mgr. van Neercassel hem tot provicaris van de voormalige bisdommen van Leeuwarden en Groningen en in 1674 tot vicaris-generaal van Haarlem. In deze hoedanigheid zond hij in 1688 een verslag naar Rome: Descriptio sacerdotum trium episcopatuum Harlemensis, Leovardiensis et Groningensis, gepubliceerd in Bijdr. Bisd. Haarl. V (1876) 98. Na den dood van Neercassel was hij een der drie candidaten voor het apostolisch vicariaat, doch werd om zijn te ver gevorderden leeftijd niet gekozen. Hij was een rechtschapen man, die zich bij allen beminnelijk en vereerenswaardig heeft gemaakt.
Droog