Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 638]
| |
89 en 91 en bediende het schepenambt in 1495. Hij was een vermogend man en werd in 1495 dijkgraaf van Geestmerambacht, omdat hij ‘daerinne seer gegoet’ was. Als rentmeester der abdij van Egmond bewoonde hij het Hoogehuis, nabij de Groote kerk te Alkmaar. In 1477 pachtte hij met anderen de renten van Texel, later hij alleen den wissel en den tol te Alkmaar, in 1489 het schoutambt te Hoorn, in 1498 de wegens de troebelen van 1491 aan de schutters te Alkmaar ontnomen stadswaag, en 29 Oct. van hetzelfde jaar erfelijk voor 4095 ponden het aan de stad en 36 dorpen, die aan het oproer deelgenomen hadden, opgelegde haardsteegeld, voor de stad 3 en voor de dorpen 2 stuivers per huis bedragende, met eene gezamenlijke opbrengst van 390 ponden 's jaars. Ook had hij vóór het Kaas- en Broodspel in pacht de Kwakelsluis, waardoor de Berger- en Egmondermeeren afwaterden op de Schermeer, waarvan hij geen gebruik dorst te maken, toen bij het vonnis van den hertog van Saxen alle verpande of in erfpacht uitgegeven domeinen teruggenomen waren. Daar echter de sluis in 1492 inbrak en niemand haar herstelde, bood hij de Kamer van Rekening aan zulks te doen, mits haar voor 31 jaren verkrijgende. 't Werd hem toegestaan tegen de reeds door graaf Albrecht in 1388 bepaalde jaarlijksche erfpachtsom. Dat de rijke pachter, die zich ook voor het geval van depreciatie der munt wist te dekken, door de landlieden gehaat werd, toen daarmede duurte, hongersnood en oorlog gepaard gingen, bleek bij den Kaas-en-Brood-opstand in 1491, toen zijn huis aangevallen, zijn huisraad vernield, en zijn dienaar doodgeslagen werd, welk lot hij zelf ontkwam door zijne afwezigheid te 's Gravenhage. Gewoonlijk had Corff den landscheer zooveel voorgeschoten, dat er van de pachten niet veel te verantwoorden bleef en hij ze gemakkelijk vernieuwen kon. Voor den in 1470 begonnen herbouw der Groote kerk te Alkmaar schoot hij herhaaldelijk geld voor, en hij had in die kerk een eigen kapel, vermoedelijk op zijne kosten gebouwd, waarin hij een eeuwig officium stichtte. Voor den bouw van het Clarissenklooster schoot hij ƒ 800 voor, hetgeen vereffend werd door de overneming van een aan een der zusters gekomen stuk land te Castricum, en bij zijn testament vermaakte hij aan dit convent ƒ 306; daarin bedacht hij ook de parochiekerk en het Minderbroedersklooster elk met ƒ 100 en andere gestichten met kleinere bedragen. Aan ieder zijner boedelredders, den graaf en den abt van Egmond, legde hij ƒ 400 toe. Hij liet éen zoon en drie dochters na. De zoon die zich naar zijn grootvader Dirc Sijmonsz. noemde, was burgemeester van Alkmaar in de jaren 1502-6 en 8. Hij overleed als kinderloos weduwnaar, bij zijn testament van 4 April 1510 een provenhuis gesticht hebbende voor 6 oude mannen. In dit huis werd in 1572 overgebracht het steenen epitaphium van zijn vader, met een opschrift van den rector Bartholomeus van Keulen, dat aan den muur van de Corffs-kapel bevestigd was geweest. De 3 dochters huwden: Geryt met Mr. Jacob Pijnsz., advocaat-fiscaal van Holland, Wendelmoet eerst met Mr. Reinier de Jonge, heer van Baardwijk, raad in den Hove van Holland, later met jhr. Andries van Bronkhorst, heer van Abbenbroek, baljuw van Voorne, en Marie met Jan, baanderheer van Liesveld, Heemstede en Zijlhof. Zie: Wagenaar, Vaderl. Historie IV, 262; Boomkamp, Alkmaer en deszelfs geschiedenissen, reg.; J.G. Frederiks, Clais Corff, Dierixz., | |
[pagina 639]
| |
in Nijhoff's Bijdr. N.R. VII, (1872) 144; C.W. Bruinvis, Claes Corff, zijn zoon Dirc en hunne kapel in de parochiekerk te Alkmaar in Archief Nederl. Kerkgesch. VII (1899) 93. Bruinvis |
|