| |
[Coolhaes, Caspar Jansz.]
COOLHAES (Caspar Jansz.), geb. te Keulen 24 Jan. 1536, gest. 15 Jan. (?) 1615, studeerde te Dusseldorp aan de hoogeschool van Joh. Monhemius en werd daarna karthuizer monnik. In 1560 ging hij tot de hervorming over, trouwde Griete Casparsdr. en werd predikant te Trarbach a.d. Moezel, behoorende tot het vorstendom Pfalz-Zweibrücken, vervolgens te Beilstein en daarna te Siegen in het Nassausche. In 1566 werd hij door de regeering van Deventer aangezocht om daar het leeraarambt te vervullen voor hen, die de protestantsche leer waren toegedaan. Om den dreigenden beeldenstorm te voorkomen had de regeering de Lieve-vrouwekerk voor de prediking volgens de augsburgsche confessie moeten afstaan; daarbij was als voorwaarde gesteld, dat de kerk ongeschonden zou blijven, en de roomschen er ook godsdienstoefening zouden mogen houden. Inderdaad toonde Coolhaes zich een voorstander van onbeperkte verdraagzaamheid en onthield de gemeente zich onder zijn invloed van alles wat op geweld of wanorde geleek. In het volgende jaar werd aan deze protestantsche prediking een eind gemaakt. 6 Mei verliet Coolhaes de stad en vluchtte weer naar Duitschland, waar hij eerst te Essen, daarna te Mannheim als predikant werkzaam was. Deze laatste, voordeelige standplaats verliet hij in 1573 wegens beroep naar Gorcum, waar hij na een gevaarvolle reis in den winter aankwam. In Mei 1574 werd hij te Leiden beroepen; 1 Juni vertrok hij er heen, maar kon de stad niet bereiken, daar deze juist door het spaansche leger was ingesloten. Hij hield zich te Delft op, bezocht de eerste Synode te Dordrecht, die hem ook nog eene tijdelijke bediening te Rotterdam opdroeg, en kwam eerst op den dag van het ontzet, 3 Oct. 1574, te Leiden. 8 Febr. 1575 trad hij bij de plechtige opening der
hoogeschool als vertegen- | |
| |
woordiger der godgeleerde faculteit op, deed de ochtendpredicatie in de Pieterskerk en hield des middags de openingsrede. Ook gaf hij enkele maanden, tot de komst van den hoogleeraar Guillaume Feugueray, het eerste godgeleerde college over den brief aan de Galaten.
In de kerkelijke bediening was er op eenige punten verschil van inzicht tusschen Coolhaes en zijn ambtgenoot Pieter Cornelisz., die met de ouderlingen en diakenen strenge opvolging van de besluiten der Synode, en wering van al wat met roomsche gebruiken overeenkomst had, voorstond, terwijl Coolhaes stichting van de gemeente als hoofdzaak beschouwde en tegen bestrijding van andersdenkenden was. Een scherpen vorm nam dit verschil aan, toen magistraat en kerkeraad tegenover elkaar kwamen te staan. Pieter Cornelisz. en de zijnen kenden in kerkelijke zaken het hoogste gezag toe aan de kerkelijke autoriteiten, classen en synoden; Coolhaes beschouwde evenals de magistraat de predikanten als dienaren van de burgerlijke overheid. De strijd ontbrandde in 1578, de overheid dreef door, dat zij invloed zou oefenen op de samenstelling van den kerkeraad, en toezicht houden op zijne handelingen; de ouderlingen en diakenen, die zich hiertegen verzetten, werden afgezet, ten slotte ook de predikant Pieter Cornelisz. Scherp werd de opvatting der regeering uiteengezet in de Justificatie des magistraets tot Leyden, door den secretaris J. van Hout onderteekend en opgesteld door Dirck Volkertsz. Coornhert (1579). De tegenpartij weet den gang van zaken vooral aan Coolhaes, die nu tot zijne verdediging eene Apologia uitgaf (1580). Intusschen was eene diepgaande scheuring in de gemeente ontstaan, pogingen van den Prins en de Staten om den magistraat tot toegeven te bewegen, bleven zonder gevolg. Pieter Cornelisz. hield een tijd lang predicatiën te Voorschoten, waar een groot deel der leidsche gemeente heenliep om hem te hooren, tot hem dit eindelijk door een streng bevel belet werd. Ook met den nieuwen predikant Lucas Hespe kreeg Coolhaes ernstige verschillen. Coolhaes
wilde niet meegaan, wanneer het gold iemand, die ongedoopte kinderen had, op grond daarvan van het avondmaal uit te sluiten; volgens hem was iemand die zelfs in belangrijke punten van de leer afweek, een broeder, en noch kerkeraden noch synoden kende hij het recht toe om verschil van meening iemand te veroordeelen. Dit kwam ook uit in zijne verdedigingsschriften - in 1580 was op de Apologia nog een Breeder bericht gevolgd - en zoo stond hij openlijk bekend als een onrechtzinnige; er was dus, toen de leidsche strijd eindelijk door tusschenkomst van den antwerpschen predikant IJsbrant Balk bijgelegd was, een nieuwe vraag voor behandeling rijp, of namelijk Coolhaes een leeraar van de Kerk mocht blijven.
Deze vraag is in eene particuliere Synode te Rotterdam in April 1581 opgeworpen, in de nationale Synode te Middelburg behandeld, en beslist door zijne veroordeeling, daar hij, hoewel bereid ter wille van den vrede veel toe te geven, weigerde schuld te bekennen, waar Gods woord en zijn geweten hem niet beschuldigden. Hoewel de leidsche magistraat hem bleef steunen en vele predikanten met het oordeel niet meegingen, behield de strenge partij de overhand. Hare meening werd in een geschrift, door Arnoldus Cornelii en Henricus Corputius opgesteld, helder uiteengezet; een besluit van de Staten bevestigde het oordeel der Synode, en verbood hem het preeken en het uitgeven van boeken. Toen echter de provinciale Synode, te Haarlem in Maart 1582 de
| |
| |
excommunicatie, die op 't middelburgsche vonnis moest volgen, behandelde, yerscheen al weer een Sendtbrief van hem in druk, waarin hij 't onrechtmatige van het vonnis uiteenzette. De excommunicatie, 25 Maart uitgesproken te Haarlem en te Delft - de gemeenten Leiden en 's Gravenhage wilden hiertoe niet meewerken - maakte aan zijn loopbaan als predikant een einde.
In 1582 verschenen nog twee belangrijke geschriften over de vraag van de kerkelijke tucht; de magistraat van Leiden gaf hare bekende Remonstrantie uit, waarin zij weer door de begaafde pen van Coornhert het recht der overheid in kerkelijke zaken helder uiteenzette, en Coolhaes liet eene vertaling drukken van de meening van den zwitserschen hervormer Rodolphus Gualterus over de christelijke discipline. De magistraat, hoezeer vóór Coolhaes gestemd, vond deze laatste overtreding van het bevel der Staten nu niet gewenscht, en nam het boekje in beslag. Echter werden de drukkosten vergoed en Coolhaes behield ook voorloopig zijn salaris, terwijl nog herhaaldelijk getracht is zijn zaak tegenover de Staten en den Prins te verdedigen, ten einde herziening van zijn vonnis te verkrijgen. In de volgende jaren, 1584-1585, gaf Coolhaes nog eene reeks pamfletten uit over de hangende quaesties, waaronder vooral de Conciliatio ergernis gaf, omdat daarin uiteengezet werd, dat God zijne genade tot alle menschen uitstrekt. Ook het betoog naar Gualterus werd herdrukt en de magistraat liet dat alles toe. Zelfs werd het hem niet kwalijk genomen dat een groote voorraad geschriften van Erasmus Johannis, die veel ergere ketterijen bevatten dan die van Coolhaes en op aandringen van den Prins opgespoord en vernietigd moesten worden, te zijnen huize in beslag werden genomen.
Eerst in 1586 kwam de zaak van Coolhaes opnieuw voor de Synode, nu in den Haag, en daar werd op aandrang van Leycester bijlegging van de geschillen bereikt; de excommunicatie werd ingetrokken; men nam er genoegen mee, dat Coolhaes zich bleef verzetten tegen de leer van de reprobatie in art. 16 van de belijdenis, maar liet hem beloven zijn strijdschriften te supprimeeren, en de leer van de generale genade Gods niet openlijk vol te houden. Na een half jaar zou hij weer tot het predikambt kunnen worden geroepen, maar eene waarneming van den dienst te Warmond na veel langeren tijd deed zulk een storm opgaan, dat hij er verder voor goed van afzag.
Hij had intusschen een nieuw bedrijf ter hand genomen. Onder voorlichting van zijn buurman professor Heurnius had hij zich gewijd aan de distillatie van geneeskrachtige wateren en oliën, en het hierin tot een onafhankelijk bestaan gebracht, zoodat hij de stadsregeering kon bedanken voor het traktement, dat hij nog eenige jaren had genoten, maar nu niet meer noodig had. In 1588 verscheen een boekje Van seeckere seer costelijcke wateren tot aanbeveling van de producten van zijne branderij, waaruit blijkt dat hij werkelijk in het onderwerp geheel thuis was. Dit boekje bracht hem opnieuw in conflict met de synoden; hij meende zich namelijk daarin te moeten verontschuldigen wegens zijn beroepsverandering, en zette in enkele zinnen uiteen, dat deze overgang niet zijn werk was, maar dat men hem onrechtmatig uit het predikambt ontzet had. Dit trok dadelijk de aandacht, het kwam herhaaldelijk in de vergaderingen ter sprake, en bezorgde hem vermaningen van predikanten en ouderlingen, ook nadat hij Leiden had verlaten.
In 1591 vinden we hem te Amsterdam gevestigd, waar hij zijne distilleerderij uitoefent, en tegelijk
| |
| |
een nieuw middel heeft uitgedacht om zijn medemenschen te stichten. Hij ontwierp namelijk prenten, die de menschen door een eenvoudige voorstelling er op moesten wijzen, dat het er vooral op aankwam het hart op God gericht te houden. Twee van deze prenten met het adres van Coolhaes en het jaartal 1591 zijn bewaard gebleven; de eene stelt een reiziger voor, van de aarde wandelend naar de eeuwige stad, nu en dan op zijwegen gerakende, maar door zijn hart steeds naar God getrokken, en door welwillende lieden weer op den rechten weg gewezen; de andere toont twee biddenden, waarvan de een zijn gebed regelrecht naar God zendt, terwijl dat van den ander naar zijn aardsche goederen afdwaalt. De prenten zijn groote houtsneden, niet hoog staande als kunstwerken, maar duidelijk in hare strekking; ze zijn waarschijnlijk van de hand van Wilhelm Jansz. van Campen, de tekst is kreupeldicht van Coolhaes. Ook deze prenten gaven ergernis, omdat ze alleen er op wijzen, dat het hart op God moet gericht zijn, en van de kerkelijke plichten niets inhouden, en het was èn over het distilleerwaterboekje èn over de eerste prent, dat Petrus Plancius in 1591 met een ouderling Coolhaes ernstig kwam onderhouden. In de latere strijdschriften vinden we nog een vijftal andere dezer prenten beschreven.
Het schrijven van pamfletten had intusschen eenige jaren gerust, maar toen het drijven naar kettervervolging weer begon toe te nemen, voelde Coolhaes zich geroepen hiertegen op te komen. In 1595 verscheen een boekje van Marnix tegen de ‘geestdrijvers’, schrijvers als Taulerus, de ‘duitsche theologie,’ David Joris en Seb. Franck, die veel gelezen werden, maar tegen wie de schrijver met aandrang de tusschenkomst van de overheid inroept. Coolhaes gaf hiertegen de Apologia van Franck uit, waarin de grootst mogelijke verdraagzaamheid aanbevolen wordt, en erkent zelf, het ten volle met Franck eens te zijn (1598). Andere ongenoemde voorstanders van verdraagzaamheid lieten de Remonstrantie en de Justificatie van den leidschen magistraat herdrukken (1597), en nu verscheen tegen laatstgenoemd werk een reeds vroeger geschreven bestrijding met toegevoegde nieuwe scherpe uiteenzetting van de oude leidsche twisten. Hiertegen gaf Coolhaes een nieuw Wederantwoort in 't licht (1598), waarop hij na bestrijding door het synodale Corte antwoordt - weer van de hand van Arnoldus Cornelii en Corputius - nog een Grondtlicke waerheydt liet volgen. De Synode zag van verdere bestrijding af, maar begon opnieuw te handelen over de wenschelijkheid van excommunicatie van Coolhaes. De zaak sleepte eenige jaren voort, in 1603 werd tot uitbanning besloten, maar tusschenkomst van de commissarissen, die namens de Staten te kennen gaven, dat er zwarigheden uit zouden voortkomen, deed de uitvoering achterwege blijven.
In 1601 vaardigden de Staten van Groningen een scherp plakkaat tegen de doopsgezinden uit, en nu scheen het de plicht van alle tegenstanders van geloofsdwang om voor de vrijheid op te komen. Vooraan vinden we daarbij Coolhaes, die te zamen met een makelaar, Jan Claesz. Rolwaghen, een pamflet in het licht gaf, dat nog tweemaal herdrukt is en veel indruk gemaakt heeft. Het is een Tsamenspreeckinghe van drie personen en er volgde in 1602 nog een Aenhechtsel van de hand van Coolhaes op. Dat het opgang maakte, blijkt uit de weerleggingen, een Antwoort van Wijnant Kras, waartegen Coolhaes weder een Broederlijcke vermaninghe gaf, en een meer officieele Apologia, waarop hij een Missive aan den Authoor van die Apologia liet volgen. Ook Rol- | |
| |
waghen en andere vrijheidsvrienden sprongen mede in de bres, Coolhaes zelf voegde nog een paar andere pamfletten aan de reeks toe; eerst in 1603 was de pennestrijd ten einde, en de poging tot vervolging liep feitelijk op niets uit.
In de volgende jaren, 1606-1608, voerde Coolhaes een ernstigen strijd tegen de almanakken, die nog steeds met allerlei heidensche bijgeloovigheden en met tal van roomsche heiligendagen waren gevuld; hij gaf deels bestrijdingen van dit alles, deels modellen van gezuiverde ‘gereformeerde’ almanakken. Hoewel zelf overtuigd, dat hij hiermee weinig uitrichtte, daar de regeering en de Kerk het druk hadden met andere dingen, terwijl het den uitgevers alleen om geld te doen was, achtte hij zich toch verplicht te doen, wat hij kon. In de volgende jaren gaf hij nog eene reeks pamfletten, waarin hij naar aanleiding van de nieuw uitgebroken twisten tot vrede en eendracht vermaant en nog veel van zijn eigen vroegere ondervinding meedeelt.
Zijn distilleerzaak, die hij blijkens een nieuw Waterboecksken in 1600 in de Warmoesstraat te Amsterdam uitoefende, werd in 1608 door zijn zoon Adolf gedreven; zijn twee andere zoons Caspar en Johannes schijnen omstreeks denzelfden tijd te Gouda eene dergelijke zaak begonnen te zijn, en er zijn kleine aanwijzingen, dat hij wellicht ook zelf daarheen verhuisd is. Zijne vrouw leefde nog in 1610; hij zelf is misschien nog in zijn allerlaatste jaren naar Leiden gegaan, waar hij als eerste hoogleeraar vermeld wordt in het portrettenwerk Alma Academia Leidensis (1614), waar ook een goed gegraveerd portret van hem wordt gegeven. Hij schijnt of te Leiden of te Amsterdam gestorven te zijn 15 Jan. 1615.
Na zijn dood ontstond er een strijd tusschen de contraremonstranten, die hem als een voorlooper der remonstranten kenschetsten, en de remonstranten, die hem als zoodanig niet kenden, maar zijn partij ten slotte toch opnamen, als het mocht blijken, dat hij wezenlijk hetzelfde gevoelen had voorgestaan, dat later het hunne was.
Zie: H.C Rogge, Caspar Jansz. Coolhaes, de voorlooper van Arminius en der remonstranten, (1856, 1858, 2 dln.); C.P. Burger Jr., de Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw, IV, 1-140, en dezelfde in Tijdschr. v. Boek- en Bibliotheekwezen VIII (1910) 74, 239.
Burger |
|