| |
[Capellen, Mr. Godert Alexander Gerard Philip baron van der]
CAPELLEN (Mr. Godert Alexander Gerard Philip baron van der), heer van Berkenwoude en Agterbroek, geb. te Utrecht 15 Dec. 1778, overl. op ‘Vollenhoven’ bij de Bilt 10 Apr. 1848, jongste zoon van jhr. Alexander Philip van der Capellen, kolonel der cavalerie, en van jkvr. Maria Taets van Amerongen, verloor zijn vader, vóórdat hij negen jaar oud was. Zijne opleiding werd toen aan den waalschen predikant Pierre Chevallier toevertrouwd, met wien hij achtereenvolgens te Zwolle, Harderwijk, en na 1795 te Amsterdam woonde. Aan de utrechtsche hoogeschool werd hij tot Mr. in de rechten bevorderd, terwijl hij aan de hoogeschool te Göttingen o.a. de lessen van Georg Friedrich von Martens en Johann Friedrich Blumenbach bijwoonde, met welke hoogleeraren hij tot het laatst van zijn leven briefwisseling hield.
In April 1803 tot secretaris der departementale Rekenkamer te Utrecht en in Aug. 1805 tot lid van den Raad van financiën aldaar benoemd, werd hij 8 Mei 1807 door koning Lodewijk eerst tot assessor van den landdrost en 10 Dec. 1807 tot secretaris-generaal van het departement Utrecht bevorderd. In Febr. 1808 werd hij met van Hooff en Bangeman Huygens als commissaris naar Oost-Friesland gezonden tot inbezitneming van dat, toen aan het koninkrijk Holland toegevoegde gewest, zoomede van de heerlijkheden
| |
| |
Jever, Varel en Knyphausen. Daarna werd hij tot landdrost over het nieuw gevormde departement Oost-Friesland aangesteld. Met veel beleid en gematigdheid wist hij aldaar den overgang van 's lands overoude instellingen tot de nieuwe organisatie, overeenkomstig die van het koninkrijk Holland, geleidelijk te doen plaats hebben. Ook was het voornamelijk door zijn toedoen, dat de aanvankelijk van Oost-Friesland gevorderde belasting van twee millioen gulden op de helft verminderd werd.
In Dec. 1808 werd C. door koning Lodewijk tot staatsraad en 27 Mei 1809 tot minister van eeredienst en binnenlandsche zaken benoemd. De door hem zelve in zijne Souvenirs biographiques gedane mededeeling, dat hij in die betrekking met de meerderheid der ministers, waaronder Krayenhoff en Appelius, den Koning zou hebben aangeraden, den overgang der rivieren aan het fransche leger met kracht te beletten, wordt niet bevestigd door andere schrijvers over dien tijd (Krayenhoff, Röell, Jorissen, Wichers); wel vindt men intusschen van hem aangeteekend, dat hij behoorde tot de ministers, die niet voor krachtig optreden tegen Napoleon's toenemende eischen terugdeinsden. Tijdens de fransche heerschappij wilde hij geene openbare betrekking aannemen; ook verzocht hij den gouverneur-generaal Lebrun hem niet in aanmerking te brengen voor het commandeurskruis van de orde van de Réunie, waarop hij aanspraak kon maken.
In het midden van 1811 begaf hij zich met zijne echtgenoote naar Grätz, waar hij gedurende ruim een jaar door zijn gezelschap het leven van den afgetreden koning Lodewijk zooveel mogelijk trachtte te veraangenamen. Toen riepen familiezaken hem naar Holland, welk vertrek de Koning, in zijn wantrouwend karakter, zoo euvel opnam, dat hierdoor nagenoeg een vriendschapsbreuk ontstond. De dwingelandij, waaronder ons land toen gebukt lag, verbitterde Capellen zoodanig, dat hij in September 1813 zich naar Mannheim begaf, van waar hij evenwel, zoodra hij kennis kreeg van de omwenteling in Holland, terstond naar zijn vaderland terugkeerde. Aan het verzoek van koning Lodewijk om toen bij hem te Bazel te willen komen, gaf Capellen geen gehoor, daar hij vermoedde, dat de Koning hem de behartiging zijner belangen bij de verbonden mogendheden wilde opdragen, terwijl hij de meening was toegedaan, dat bij een volkomen herstel van de onafhankelijkheid van Nederland, het Huis van Oranje aldaar in zijne waardigheden moest hersteld worden.
Reeds vóór zijn terugkomst in het vaderland was hij (17 Dec. 1813) benoemd tot commissaris-generaal van het departement der Zuiderzee, en 6 April 1814 volgde zijne aanstelling tot secretaris van staat voor de zaken van koophandel en koloniën, welke laatste betrekking hij slechts zeer korten tijd heeft kunnen waarnemen, omdat de souvereine vorst hem in Mei 1814 naar Brussel zond, ten einde aldaar als commissaris voor Nederland te fungeeren bij den gouverneur-generaal baron de Vincent, die uit naam der verbonden mogendheden het gezag voerde in de belgische provinciën. Toen 1 Aug. 1814 het bewind over die gewesten aan Willem I was opgedragen, werd 12 Aug. v.d.C. met den titel van secretaris van staat aan het hoofd van het bestuur aldaar geplaatst, en aan hem een ministerie toegevoegd; doch reeds in September werd hij, na 28 Aug. 1814 tot lid der ridderschap in de prov. Utrecht benoemd te zijn, aangesteld tot gouverneur-generaal van Ned.-Indië en, met Elout en Buyskes, tot commissaris-generaal, bestemd om de oost-indische
| |
| |
bezittingen uit handen der Engelschen over te nemen. In October naar 's Gravenhage vertrokken om zich voor die betrekking voor te bereiden, wachtte hem kort daarna weder eene nieuwe taak. In Jan. 1815 vertrok hij namelijk als buitengewoon gevolmachtigde naar Weenen, waar toen het congres werd gehouden, met geheime opdracht om Nederland te doen toetreden tot het geheim verdrag tusschen Frankrijk, Engeland en Oostenrijk gesloten, ten einde de intriges van Rusland en Pruisen tegen te gaan. Als doel van zijne zending werd aangegeven, met de aldaar reeds van wege den koning aanwezige afgevaardigden van Spaen en von Gagern aan het Huis Oranje-Nassau het behoud der duitsche erfstaten te verzekeren De geheime zending werd met den gewenschten uitslag volbracht, doch in de openbare opdracht slaagden de onderhandelaars niet. Tot vergoeding der Nassausche vorstendommen moest men het hertogdom Luxemburg aannemen; Capellen wist slechts te bewerken, dat dit tot een groot-hertogdom werd verheven. In Maart teruggekeerd, werd hij op het bericht van Napoleons terugkomst in Frankrijk terstond weder in zijne vorige betrekking naar Brussel gezonden. Hier betoonde hij in de gedenkwaardige dagen van 15-18 Juni veel geestkracht en moed, door standvastig op zijn post te blijven, niettegenstaande velen uit Brussel vluchtten, en hij ook voorzichtigheidshalve de archieven en de schatkist naar Antwerpen had gezonden. Daar hij gedurende zijn bestuur in België den tegenzin van de groote meerderheid der notabelen tegen de voorgestelde grondwet had leeren kennen, stelde hij ijverige, hoewel vruchtelooze pogingen in het werk, om Willem I over te halen, de publieke meening niet te trotseeren.
18 Oct. 1815 met een oorlogsschip naar Indië vertrokken om zijne functiën aldaar te aanvaarden, kwam v.d.C. 11 Mei 1816 in die kolonie aan, doch eerst 19 Aug. 1816 werd het bestuur door commiss.-gen. van den britschen gouverneur overgenomen (zie omtrent de handelingen der commiss.-gen. het artikel ‘C.Th. Elout’ in dit deel). 16 Jan. 1819 traden commiss.-gen. af en bleef v.d.C. als gouv.-gen. werkzaam. Om zich meer met land en volk bekend te maken deed v.d.C. (Juli-Oct. 1819) eene reis over Java; op die reis, gedurende welke hij ook de hoven van Solo en Djokja bezocht, kwam hij tot de overtuiging, dat bij de javaansche regenten, hoewel hun door de commiss.-gen. ruime bezoldiging was toegekend, ontevredenheid bestond en vrees voor intrekking van hun ambt. Dit gaf hem aanleiding tot het uitvaardigen eener resolutie (Mei 1820), waarin hunne rechten, verplichtingen en titels als hoofden der inl. bevolking werden omschreven. Behoudens eenige moeielijkheden, veroorzaakt door eene handeling van den Soesoehoenan van Solo, door het optreden eener rooverbende in Kedoe en eenige onlusten in Bantam, die spoedig gestild waren, was het gedurende de eerste jaren na het vertrek der commiss.-gen. op Java rustig. Ernstig was de cholera-epidemie, die in 1821 geheel Java teisterde en tot het eind van dat jaar ruim 110.000 offers eischte en groot waren de verwoestingen, die de uitbarstingen van de Galoengoeng in het volgend jaar teweegbrachten. In 1822 werd door v.d.C. andermaal eene reis door Java ondernomen en door hem bijzondere aandacht gewijd aan de toeneming der landverhuren in de Vorstenlanden, waarbij door de vorsten en grooten landen, waaruit zij hunne inkomsten trokken, op lange termijnen aan Europeanen en Chineezen met aanzienlijke
| |
| |
voorschotten werden verhuurd. V.d.C., die deze landverhuringen om verschillende redenen - vooral wegens het gevaar van verdrukking der inl. bevolking - afkeurde, deed een onderzoek instellen, en nadat het verhuren van landen voorloopig verboden was, werd (6 Mei 1823) een besluit uitgevaardigd, waarbij niet alleen alle verhuringen voor langer dan 3 jaar en met meer dan 6 maanden voorschot werden verboden, maar ook reeds bestaande, ofschoon door den resident goedgekeurde, maar met de nieuwe bepalingen strijdige contracten nietig werden verklaard. Dit besluit bracht groote ontstemming te weeg, niet alleen bij de huurders, maar ook bij de vorsten en grooten, die nu genoodzaakt waren voorschotten, veelal reeds verteerd, terug te geven. Voor de regeling der schadeloosstellingen werd eene commissie benoemd, maar daardoor week de ontstemming niet en het is zeer waarschijnlijk dat deze ook heeft bijgedragen tot het doen uitbreken, een paar jaar later, van den grooten opstand op Java. Daar v.d.C. beslist tegenstander was van het landbezit door Europeanen of Chineezen en het verkeer van deze met de inlanders in de binnenlanden, werd zoowel het landgoed Oedjong-Brom als het particuliere, tijdens het bestuur van Raffles verkochte land Soekaboemi, aan welks eigenaren door den Koning voordeelen waren toegekend, die door v.d.C. niet werden erkend, teruggekocht en werden in 1820, 1821 en 1823 bepalingen gemaakt, waardoor het verkeer van Europeanen en Chineezen in de binnenlanden zeer werd bemoeilijkt. Deze maatregelen hadden ten doel de opkoopers der door de bevolking geteelde koffie - door wie, naar het oordeel van v.d.C., de inlander op slinksche wijze benadeeld werd - in hunne pogingen te belemmeren en daardoor tevens den opkoop van koffie door het gouvern. te
begunstigen.
Niet lang nadat v.d.C. het bestuur had aanvaard, had hij in Palembang met ernstige moeilijkheden te kampen. Aldaar deed sultan Mahmoed Badroedin, die in 1818 ten derden male den troon had beklommen, na eene vordering van den commissaris Muntinghe om zijn gedrag te verantwoorden - daar gebleken was, dat verraad broeide - in Juni 1819 het garnizoen aanvallen. Die aanval werd afgeslagen, maar te vergeefs eene poging gedaan om den kraton te bemachtigen. Palembang werd daarop door de onzen verlaten en op Banka versterking afgewacht. Nadat deze was aangekomen, werd door een eskader met landingstroepen vergeefs getracht tot Palembang door te dringen. Toen op Banka, waar eveneens voortdurend gisting bestond, in Nov. 1819 de resident werd vermoord, werd in 1820 eerst op dat eiland de rust gewapenderhand hersteld, daarna (1821) eene sterke expeditie onder den legercommt. Merkus de Kock naar Palembang gezonden; na hevigen strijd werden in Juni de versterkingen aan de rivier van Palembang bij het eiland Kembaro genomen. Palembang werd nu bezet, de Sultan afgezet, naar Ternate verbannen en door zijn neef vervangen. Intusschen was daardoor de rust slechts tijdelijk hersteld. Nadat uit een door den commissaris van Sevenhoven ingesteld onderzoek gebleken was, dat de toestand vooral in de Bovenlanden veel te wenschen overliet, werd in Juni 1823 met den Sultan een nieuw contract gesloten, waarbij deze, tegen toekenning van een jaargeld, bestuur en rechtspleging grootendeels aan het gouvern. overliet en waarbij gunstiger bepalingen voor de bevolking, wat betreft belastingen en heerendiensten, werden gemaakt. Zoowel door wederstand bij het innen der belastingen, als door een poging tot vergiftiging van het garnizoen
| |
| |
(Nov. 1824), was reeds gebleken dat de toestand niet te vertrouwen was, toen door den Sultan een aanval op de ned. troepen werd gedaan. De aanval werd afgeslagen en in 1825 het sultansbestuur afgeschaft; de Sultan, die gevlucht was, werd gevangen genomen en naar Banda verbannen.
Ook werd het gouvern. betrokken in de gebeurtenissen in de Padangsche Bovenlanden, die aanleiding gaven tot den zoogen. Padri-oorlog, welke oorlog met tusschenpoozen tot 1838 heeft geduurd. Oorspronkelijk eene godsdienstige beweging, veroorzaakt door Mekka-gangers, ging de nieuwe secte weldra tot geweld en onderdrukking over. Aanzienlijke Menangkabauers, voor de Padries gevlucht, zochten bij Raffles, toen deze in 1818 te. Padang kwam, hulp. Raffles bepaalde zich er toe te Semawang een post te vestigen, die bij de overgave van het bestuur aan de Nederlanders werd ingetrokken. Op aandrang van eenige maleische hoofden bij den ned. resident te Padang om hulp tegen de Padries, waarbij zij den afstand beloofden van alle landen van het Menangkabausche rijk aan het gouvern., werd 10 Febr. 1821 met hen eene overeenkomst in dien zin gesloten en Semawang opnieuw bezet, hetgeen echter tot vijandelijkheden met de Padries, die niet met het gouvern. in aanraking wilden komen, leidde. Wel verdreef luit.-kol. Raaff de Padries, die een vergeefschen aanval op Semawang hadden gedaan, na hardnekkige gevechten uit Tanah Datar (waar het fort van der Capellen werd aangelegd), maar deze brachten hun hoofdverblijf naar Lintau over, waarheen Raaff vergeefs trachtte door te dringen. Gedurende den loop van 1822 werd voortdurend gestreefd naar onderwerping der omliggende gewesten en verdrijving van de Padries, maar herhaalde pogingen om over het gebergte naar Lintau door te dringen mislukten. In April 1823 werd zelfs bij den Marapalm een gevoelig echec geleden. Aan Raaff, die naar Batavia was ontboden en in Nov. 1823 als resident van Padang terugkeerde, gelukte het Jan. 1824 een contract van vrede en vriendschap met de hoofden van Bondjol te sluiten, maar reeds in April d.a.v. overleed hij; hij
werd vervangen door den kol. de Stuers, waarop de Padries, die het niet offensief optreden onzer troepen als een bewijs van zwakheid schenen aan te merken, in 1825 aanvallend te werk gingen. Door onderhandelingen wist de Stuers het (Nov. 1825) tot eene overeenkomst te brengen, waarbij bepaald werd dat men verder geen oorlog zou voeren, terwijl de hoofden der Padries door het gouvern. werden erkend.
Hoewel de opstand in 1817 op Saparoea en de overige Molukken was gedempt (zie bij het artikel ‘C.Th. Elout’ in dit deel) heerschte er op die eilanden groote ontevredenheid over de handhaving van het monopolie, waardoor de Molukken van het algemeen handelsverkeer waren uitgesloten. Diepe ellende was daarvan ook op Amboina, het gevolg. Eene commissie, door v.d.C. in 1820 ingesteld, adviseerde dan ook tot afschaffing van het monopolie, welk advies door den gouverneur Merkus in 1822 gesteund werd, maar v.d.C., die zich niet voldoende ingelicht achtte, ondernam in 1824 zelf de reis derwaarts. Daardoor overtuigd, dat afdoende maatregelen noodig waren, maar dat deze de medewerking der hooge reg. vereischten, bepaalde hij zich voorloopig tot het nemen der meest dringende maatregelen: een nieuw provisioneel reglement voor het binnenl. bestuur en de fin. werd vastgesteld; de hongi-tochten werden afgeschaft en de door de bevolking te verrichten arbeid behoorlijk geregeld. Na Amboina werden Banda, Ternate en
| |
| |
Menado bezocht; op Banda werden de meest knellende bepalingen opgeheven, zonder dat echter het monopolie verviel. Met de Sultans van Ternate en Tidore werden nieuwe contracten gesloten. Hoewel het opperbestuur zich in veel opzichten niet met de voorstellen van v.d.C. vereenigde, was door hem toch de eerste stap gedaan tot hervorming in de gewesten, die zoozeer den druk van de oude O.-I.-Comp. hadden gevoeld.
Over Menado begaf v.d.C. zich naar Makassar op Celebes, waar de vorsten herhaaldelijk slaags waren geweest met de Engelschen en de Nederlanders aanvankelijk welwillend hadden ontvangen; de stemming veranderde echter toen bleek, dat men niet geneigd was aan de onredelijke aanspraken van den vorst van Boni toe te geven. Toen deze vorst in 1823 overleden en door zijne zuster opgevolgd was, werd eene poging gedaan om een nieuw contract met de vorsten op Celebes te sluiten, waarbij bepaald werd, dat het Ned. Gouvernement het hoofd zou zijn van een bondgenootschap. Boni weigerde echter en Soepa ontving zelfs den ned. commissaris niet. Toen nu v.d.C. 5 Juli 1824 persoonlijk op Celebes kwam om de zaak te beëindigen, kwamen de vorsten en gezanten, waaronder die van Boni, hem begroeten; van Soepa en Tanette verscheen echter niemand. In onderling overleg - de gezanten van Boni wenschten uitstel om bevelen van hunne vorstin te vragen, maar kwamen niet terug - werden nu in het oude Bonggaisch tractaat wijzigingen, waarbij aan het gouvernement eenige meerdere rechten werden afgestaan, vastgesteld en 17 Juli bij proclamatie van den gouv.-gen. bekend gemaakt.
Tanette werd nu getuchtigd, de vorst afgezet en door zijne zuster vervangen, maar op Soepa hadden herhaalde vergeefsche aanvallen plaats. Nu begon ook Boni vijandelijkheden, hetgeen het sein was tot den opstand van bijna geheel zuidelijk Celebes. Eene krachtige expeditie onder generaal van Geen werd uitgezonden (Febr. 1825), maar hoewel zelfs de hoofdplaats van Boni, die door den vijand verlaten was, in zijne handen viel, onderwierp de vorstin, die naar Wadjo gevlucht was, zich niet; wegens den regenmousson en de toeneming van het aantal zieken werd tot den terugkeer naar Makassar besloten. Daarna werd (Juni) eene expeditie naar Soepa gezonden, alwaar de vorst zich overgaf en een overeenkomst met het gouvernement sloot.
Gedurende het bestuur van v.d.C. was de Westkust van Borneo herhaaldelijk het tooneel van onlusten, voornamelijk veroorzaakt door de Chineezen, die in de verschillende landschappen voor goud-ontginning waren gevestigd. Telkens moesten troepen daarheen worden gezonden. Ook ter Zuidkust van dat eiland, waar bij eene aanvulling van het bestaande contract eenige landen aan het gouvernement waren afgestaan, ontstond in de Doesoenlanden in het laatst van 1824 een opstand, die echter in Febr. 1825 volledig werd onderdrukt.
Malakka, dat van de Engelschen was overgenomen, werd in 1824 tot eene vrijhaven verklaard, maar reeds het volgende jaar op grond van het in Maart 1824 met de Engelschen gesloten tractaat aan hen teruggegeven. Tegen den afstand - bij hetzelfde tractaat - van Singapore, had v.d.C. zich nadrukkelijk verzet. Reeds kort na het aftreden der commiss.-gen. had Raffles wederrechtelijk bezit genomen van dat eiland; op advies van den schout-bij-nacht Wolterbeek, die als eerste commissaris Malakka en Riouw van de Engelschen had overgenomen,
| |
| |
werd er toen van afgezien tot maatregelen van geweld over te gaan.
Het leger, dat gedurende bijna het geheele bestuur van v.d.C. gecommandeerd werd door den luit.-gen. Merkus de Kock, die 8 Mei 1822 bij kon. besluit benoemd werd tot luit.-gouv.-gen., maar tevens legercommandant bleef, werd op de sterkte van 13000 man gebracht en bestond voor de grootste helft uit Europeanen. De militaire school te Semarang, die door de Engelschen was opgeheven, werd hersteld en op doelmatige wijze ingericht. Daar de onder het bestuur der comm.-gen. opgerichte koloniale marine niet voldeed met het oog op de bestrijding van den zeeroof, werd in 1821 besloten tot het bouwen van kruisprauwen, zijnde snelzeilende gewapende inlandsche vaartuigen; zij werden onder het onmiddellijk gezag der residenten gesteld.
In de eerste jaren na het vertrek der commiss.-gen. was Reinwardt nog het hoofd van alles wat wetenschap, geneesk. dienst en onderwijs betrof. Toen deze in 1822 uit Java vertrok, werden het onderwijs en de geneesk. dienst onder verschillende hoofden geplaatst en een directeur van den plantentuin aangewezen. Kunsten en wetenschappen werden door v.d.C. beschermd en de kennis van de javaansche en maleische talen bevorderd.
In het laatste jaar van het bestuur van v.d.C. brak de groote opstand in Midden-Java uit, die zich gedurende een drietal jaren bedenkelijk liet aanzien en eerst in den loop van 1829 bedwongen werd. In 1822 overleed de sultan van Djokja, een tweejarigen zoon nalatende, die onder zeer ongunstige omstandigheden sultan werd. Diepe ellende heerschte bij de bevolking der Vorstenlanden, die - ook ten gevolge van de inkrimping van het gebied der vorsten in de laatste jaren, terwijl de uitgaven niet noemenswaard verminderden - door hare hoofden werd uitgezogen en bovendien door verschillende belastingen gedrukt werd, terwijl de intrekking der landverhuren (zie hiervoren) groote ontevredenheid bij de Grooten had verwekt. De voogdij over den jongen vorst werd uitgeoefend door zijne moeder, zijne grootmoeder, zijn oom Mangkoe Boemi en zijn oom Dipa Něgara, terwijl door den rijksbestierder met den resident het bestuur werd gevoerd. Dipa Něgara, die meende aanspraken op den troon te hebben en in zijne verwachtingen teleurgesteld was, trok zich, toen de europeesche invloed op het hof en het bestuur sterker werd, in de eenzaamheid terug en wijdde zich aan godsdienstige overpeinzingen, waardoor hij bij de bevolking in den roep van heiligheid kwam. Toen nu eenige handelingen van het europeesch bestuur hem aanleiding gaven tot ernstig misnoegen, maakte hij openlijk toebereidselen tot den strijd tegen het gouvern. en deed hij een oproeping tot de bevolking om zich bij hem te scharen; nadat een poging om hem gevangen te nemen in Juli 1825 mislukte, was in korten tijd geheel Djokja in opstand; de Chineezen werden overal verjaagd, tolpoorten en pasars geplunderd en het fort benevens de kraton van Djokja nauw ingesloten. De gen. de Kock, met volmacht naar Midden-Java gezonden,
kon wel bewerken, dat de soesoehoenan van Soerakarta aan het gouvern. trouw bleef, maar eerst nadat een groot gedeelte van het op Celebes opereerende leger was teruggekeerd, kon gen. v. Geen in Sept. fort en kraton ontzetten. Inmiddels had de opstand zich ook in Kedoe verspreid en werd zelfs Semarang een oogenblik bedreigd. Overal waar de vijand in het open veld stand hield, werd hij verslagen, maar meestal bepaalde hij zich tot den guerilla- | |
| |
oorlog, waardoor aan onze troepen veel afbreuk werd gedaan.
Een zwak punt van het bestuur van den gouv.-gen. v.d.C. was het beheer der financiën. Dat veel werd uitgegeven was niet te verwonderen; gedurende den laatsten tijd van het britsche tusschenbestuur was veel verwaarloosd; gebouwen, wegen, bruggen, sluizen bevonden zich in treurigen toestand; vele ambtenaren hadden aangesteld moeten worden en talrijke expeditiën, noodig omdat het prestige van den nederl. naam door de gebeurtenissen der laatste jaren veel geleden had, hadden veel geld gekost. Bovendien was van den aanvang af de boekhouding in de war. De veranderingen bij dezen tak van den dienst volgden elkaar met groote snelheid op, maar een voldoend overzicht van den stand der administratie werd niet gegeven. Daarbij kwam dat de handel geen voordeelen gaf, daar hij als gevolg van de britsche heerschappij hoofdzakelijk in engelsche handen was gebleven. Ten einde hierin verbetering te brengen werd met krachtigen steun des konings 29 Maart 1824 de Nederlandsche Handelmaatschappij opgericht. In Indië verwachtte men daarvan vrij algemeen nadeel; ook v.d.C. was met die oprichting niet ingenomen en weigerde zelfs bij de komst van het eerste door die maatschappij ingehuurde vaartuig, te voldoen aan den last van den minister Elout om aan dic maatschappij een bepaalde hoeveelheid gouvern.-koffie tegen een in Nederland bepaalden prijs af te staan, omdat die maatregel aan Indië financieel nadeel zou opleveren, welke weigering hem 's konings misnoegen op den hals haalde. Door het hoogst gebrekkige muntstelsel, werd het edele metaal steeds meer uit de circulatie verdreven. In het geldgebrek werd voorzien door verkoop van producten, door uitgifte van kredietpapier en daarna van rentegevende promessen. Zelfs werd door het gouvern. van een handelshuis te
Calcutta geld geleend, tegen producten te verrekenen.
Toen de indische regeering (Dec. 1824) andermaal een poging deed om op nadeelige voorwaarden een hoog bedrag te Calcutta op te nemen, werd dit aan v.d.C. in Nederland, waar de mededeelingen omtrent den financieelen nood in Indië groote teleurstelling wekten, zeer euvel geduid. Ernstige bezuinigingen werden gelast; toezegging werd gedaan dat het muntstelsel nieuw geregeld zou worden. Om in het nijpend geldgebrek te voorzien, werden al dadelijk 8 millioen bij de Ned. Handelm. opgenomen, terwijl bij de wet van 23 Maart 1826 besloten werd een leening groot 20 millioen, waarvan rente en aflossing door den Staat werden gewaarborgd, ten laste van Ned.-Indië aan te gaan. Aan v.d.C., wien vroeger vergunning was gegeven om in den loop van 1824 zijne betrekking neder te leggen en die aanvankelijk ook voornemens was dit na zijne reis naar de Molukken te doen, maar wegens den loop der gebeurtenissen zijn vertrek had uitgesteld, werd nu bevel gegeven aan het eind van 1825 de terugreis te aanvaarden.
1 Jan. 1826 trad v.d.C. af als gouv.-gen.; 11 Juni d.a.v. kwam hij in Nederland aan. Aldaar viel hem geen gunstig onthaal ten deel. Zelfs werd hem, hetgeen hij met de zuiverste bedoelingen verricht en waardoor hij het welzijn der inlanders onmiskenbaar bevorderd had, euvel geduid. Hij bood den minister Elout een vertoog aan van de ind. regeering tegen de afkeuring van hare resolutiën van 30 Nov. en 3 Dec. 1824 betreffende de leening. Bij kon. besl. van 14 Juli 1826 werd evenwel die afkeuring gehandhaafd. Eene latere poging om eene gunstiger beschikking te ver- | |
| |
krijgen had evenmin het gewenschte gevolg. V.d. Capellen getroostte zich deze beproevingen, en liet verder zijne rechtvaardiging aan den tijd over, die haar ook - althans voor een groot gedeelte - betrekkelijk spoedig bracht. Opnieuw deelde hij in 's Konings vertrouwen; doch met uitzondering van de eerezending, hem in 1838 opgedragen als 's konings vertegenwoordiger bij de kroning van koningin Victoria, heeft hij geen staatsambt - hoewel hem meermalen aangeboden - tijdens de regeering van Willem I willen vervullen. Alleen heeft hij in 1829 het voorzitterschap van de curatoren der hoogeschool van Utrecht op zich genomen, in de nabijheid van welke stad hij op het fraaie buitengoed Vollenhoven bij de Bilt zijn verblijf hield.
Na de troonsbestijging van Willem II (1840) werd v.d. Capellen opnieuw naar Londen gezonden, om deze gebeurtenis aan koningin Victoria bekend te maken. 12 Nov. van hetzelfde jaar werd hij benoemd tot voorzitter der commissie, welke over de belangen van het lager onderwijs, dat hem zeer ter harte ging, zou hebben te raadplegen; 28 Nov. d.a.v. tot minister van staat. In het voorjaar van 1841 werd hem het ministerie van binnenlandsche of wel dat van buitenlandsche zaken aangeboden. Zonder nog zijne klimmende jaren in aanmerking te nemen, was hij van meening in zoodanige betrekking geen nut te kunnen stichten, zoolang de toenmalige grondwet niet in vrijzinniger geest was herzien; en hij gaf den wensch te kennen, dat eenige weinige bekwame mannen hiertoe door den Koning mochten worden belast, aan welken wensch toen intusschen geen gevolg werd gegeven. Ook de hem later aangeboden betrekking van ‘envoyé extraordinaire’ te Londen en eene benoeming tot lid van de Eerste Kamer meende hij niet te moeten aannemen. Alleen de benoeming tot opperkamerheer des Konings liet hij zich (10 Aug. 1841) welgevallen, op voorwaarde dat hij alleen bij groote feestelijkheden aan het hof zou behoeven te verschijnen.
Hij leefde verder in het genot der genoegens en bezigheden, welke het buitenleven in het zoo aangename oord zijner woning hem verschafte; een gedeelte van den winter placht hij meestal in Parijs door te brengen, waar hij in den persoonlijken omgang van koning Louis Philippe deelde. Hij was ook aldaar tijdens de uitbarsting van den opstand van 23 Februari 1848. Met een geschokt gemoed, zoo door de onder zijn oog plaats gehad hebbende schriktooneelen, als door den invloed, welken die gebeurtenissen op de fortuinen van zoovelen en ook op zijn eigen fortuin hadden, werd hij spoedig na zijne overhaaste terugkomst op Vollenhoven overvallen door eene melancholie, in weinige dagen gevolgd door eene hersenontsteking, ten gevolge van welke hij 10 April in eene vlaag van krankzinnigheid een einde aan zijn leven maakte. Zijne getrouwe levensgezellin Jacoba Elisabeth van Tuyll van Serooskerken, met wie hij 20 April 1803 te Utrecht gehuwd was en die hem op alle zijne reizen vergezeld had, overleed te 's Gravenhage 28 Nov. 1866. Hij liet geene kinderen na.
Hij was lid van onderscheidene geleerde genootschappen. Madou heeft zijn portret op steen geteekend.
Zie: M.A. van Rhede van der Kloot, De Gouverneurs-Gen. enz. van Ned.-Indië ('s Gravenh. 1891) en de aldaar vermelde bronnen; verder: Brieven en Gedenkschr. van G.K. van Hogendorp (1866-1903) V, 77, 108, 195, 345, 358, 386, 489, 505;
| |
| |
VI, 253; L. Wichers, De regeering van Koning Lodewijk Napoleon (Utrecht 1892) 110, 147, 191, 226, 237; Tijdschrift voor Neerl.-Indië (P. Mijer Kroniek) 3e jaarg. II, 477, 589; 4e jaarg. I, 1, 129; 7e jaarg. II, 429; III, 43, 171; 13e jaarg. II, 43; le Moniteur des Indes orient. et occident. (1848-49 (la Haye 1849) 1, 21, 65, 113, 155, 229; de Oosterling 1835, I, 12; Bibliograf. Album (Rotterdam 1860); Veth, Java II (Haarlem 1878) 619; E.B. Kielstra in Gids 1892, II, 76 en Bijdr. taal-, l. en v. van Nederl.- Indië, 5e reeks II, 7; III, 141; P.H. van der Kemp in Gids 1898, I, 253 en Bijdr. taal-, l. en v. van Ned.- Indië, 6e reeks, II, 281, 535; III, 1; V, 205, 389; VII, 1, 331; J.J. Meinsma, Geschiedenis van de Ned. O.I. bezitt. II ('s Gravenh. 1873) hoofdstuk V-VII; Vragen des Tijds 1893, II, 107; P.J.F. Louw, de Java-oorlog van 1825-1830, I ('s Gravenh. 1894) en II ('s Gravenh. 1897) hoofdstuk II; E. de Waal, Ned. Indië in de Staten-Gen. sedert de Grondwet van 1814, I ('s Gravenh. 1860); dezelfde, Onze Indische financiën I ('s Gravenh. 1876) 201; VI ('s Gravenh. 1883) 121; VII ('s Gravenh. 1884) 13, 74, 182 Verder: Petit, Repertorium, kol. 1194/5.
Koolemans Beijnen en Rooseboom |
|