| |
[Buys, Mr. Paulus]
BUYS (Mr. Paulus), zoon van Aert Buys en Odilia Pouwels van der Eem, geb. te Amersfoort in 1531, overl. op het huis Capelle ter Vliet bij IJselstein 4 Mei 1594. Zijn vader (overl. ± 1564) was molenaar en vrij welgesteld. Van zijne 5 kinderen: Paulus, Johan, Wouter, Wendelmoet en Odilia is alleen de oudste een bekende persoon geworden.
Hij studeerde te Dôle en te Angers, waar hij op 25-jarigen leeftijd den graad van meester in de beide rechten verwierf. Van 1556-1561 was hij advocaat voor het Hof van Holland, in welken werkkring hij veel succes had met zijne pleidooien. Op 10 November 1561 werd hij op eene jaarwedde van 300 gulden (later 360) benoemd tot pensionaris der stad Leiden, als opvolger van Mr. Cornelis van Veen. Als zoodanig had hij de stad te vertegenwoordigen op de vergaderingen der Staten van Holland en bij zendingen van verschillenden aard. De Staten van Holland zonden hem in 1566 met den landsadvocaat van den Eynde naar Brussel, om de wenschelijkheid van over- | |
| |
komst van Philips II naar de Nederlanden te bespreken. Na hunne terugkomst werden beide afgevaardigd naar den Prins van Oranje, die te Amsterdam vertoefde, om te beraadslagen over het onderdrukken der kettersche woelingen in Holland, bij welke aangelegenheid Buys de gematigde zienswijze van den Prins toegedaan bleek. Op het eind van 1569 was Buys afgevaardigde voor Holland op de vergadering der Staten-Generaal te Brussel, waar het voorstel over het invoeren van den tienden penning verworpen werd. Uit eigen beweging reisde hij in het begin van 1570 van Brussel naar Arnstadt, om den Prins van de toestanden in de Nederlanden op de hoogte te stellen en na dien tijd bleef Buys betrekkingen met dezen onderhouden. Met Adriaan van Swieten, Jacob Copier, heer van Calslagen, en anderen hield hij herhaalde malen bijeenkomsten te Alphen of op het huis te Swieten, van waar briefwisseling met den Prins werd gevoerd. Aan de voorbereiding van diens komst naar Holland had Buys een belangrijk aandeel. Eveneens aan den overgang van Leiden en Delft tot de partij van den opstand. In Juli 1572 vertegenwoordigde Buys de stad Leiden
op de eerste zelfstandige vergadering der Staten van Holland te Dordrecht en op het eind van dit jaar bleek uit zijne benoeming tot landsadvocaat, hoezeer zijn aanzien was toegenomen.
Sedert de vorige landsadvocaat Jacob van den Eynde in 1568 door Alva te Brussel was gevangen gezet en in het volgend jaar aldaar was overleden, hadden Pieter Cornet, de dordtsche pensionaris en bij diens afwezigheid Paulus Buys zijne functiën waargenomen, zoodat de laatste genoegzaam was voorbereid op de vervulling van het gewichtige ambt. De waardeering van den Prins voor zijne bekwaamheden bleek uit zijne benoeming tot lid van den Raad nevens zijne Excellentie in het voorjaar van 1573, in welk college hij bij afwezigheid van den Prins soms het voorzitterschap waarnam. Gedurende de belegeringen van Leiden oefende Buys grooten aandrang uit op de uitvoering der inundatiën, die de stad moesten ontzetten. Hij trad op als bemiddelaar tusschen de Staten en den Prins bij de geschillen, die op het eind van 1572 over diens gezag rezen. Ook omtrent zijn eigen bevoegdheid heerschte oneenigheid, zoodat Buys, die zich tevens beklaagde, dat belangrijke sommen, die hij had voorgeschoten, niet werden terugbetaald, twee malen achtereen zijn ontslag aanvroeg, op het eind van 1574 en in Mei 1575. Beide malen werd hij gehandhaafd en zijne vorderingen werden als juist erkend. In het begin van 1575 werd hij afgevaardigd naar den vredehandel te Breda, waarbij hij als woordvoerder voor de Staten en als rapporteur aan deze en den Prins optrad. Een andere belangrijke zaak, waarmede Buys zich in dit jaar te bemoeien had, was het totstandbrengen van eene Unie tusschen Holland en Zeeland onder de souvereiniteit van den Prins, welk plan in het volgend jaar tot uitvoering kwam.
Op het eind van 1575 werd Buys nevens Marnix van St. Aldegonde en François Maelson, den pensionaris van Enkhuizen, naar Engeland gezonden, om den steun van koningin Elisabeth te verzoeken en haar het beschermheerschap over de Nederlanden aan te bieden. Dit bleef steeds het geliefkoosde denkbeeld van Buys, die zich altijd verklaarde tegen aansluiting bij Frankrijk. Bij deze zending werd echter geene toezegging van Elisabeth verkregen. In 1576 ging Buys met andere afgevaardigden uit Holland naar Gent, waar de pacificatie tot stand kwam,
| |
| |
en in 1577 werd hij met Adriaan d'Oignies, heer van Willerval en dr. Andries Gaill van wege de Staten-Generaal afgevaardigd naar den Prins, om diens goedkeuring te vragen over eenige artikelen in het verdrag, dat aan Don Jan van Oostenrijk ter teekening zou worden voorgelegd. De Staten-Generaal wachtten echter niet op de terugkomst der gezanten, maar bekrachtigden het Eeuwig Edict, dat de Prins en Hollanden Zeeland nu weigerden te onderteekenen. In hetzelfde jaar diende Buys als bemiddelaar tusschen de Staten van Utrecht en den Prins, daar deze het stadhouderschap in het gewest begeerde, op grond van de Unie, die in 1534 tusschen Holland en Zeeland was tot stand gekomen en van zijn eigen aanstelling tot stadhouder der beide gewesten door den Koning. Mede door Buys' invloed werden de tegenstrevende kapittels en edelen overgehaald en stemden de Staten van Utrecht toe in het verdrag der satisfactie. Eene andere zending werd door Buys niet volvoerd, nl. die als afgevaardigde van de Staten-Generaal naar Engeland, om over een verdrag van ondersteuning te onderhandelen. Waarschijnlijk ging Buys niet, omdat de onderneming meer in het voordeel van de Zuidelijke dan van de Noordelijke Nederlanden was. Op 13 November 1578 werd aan Buys eindelijk eene instructie als advocaat van den lande verleend, iets, waarop hij reeds herhaaldelijk had aangedrongen. De taak van den advocaat had zich in den loop der jaren zoo uitgebreid, dat een omschrijving der werkzaamheden wel noodig was. Op 23 Maart 1581 werd de instructie herzien en bij deze gelegenheid werden tevens eenige verschillen uit den weg geruimd tusschen de Staten en Buys, wien het recht op zekere inkomsten uit het zegelrecht en uit leengoederen van Holland betwist werd. Met kracht had Buys gewerkt voor het tot stand
komen der Unie van Utrecht, die hij op 23 Jan. 1579 voor Holland teekende. Op 30 Jan. werd hij tot Raad der Unie nevens graaf Jan van Nassau benoemd, maar door toedoen der Staten van Holland, die hun ambtenaar liever geheel in hun dienst hielden, heeft hij deze waardigheid nooit bekleed. Wel bevorderde hij de belangen der Unie als lid van het college der Nadere Unie, dat in Juni werd opgericht. Een groot deel van het jaar 1582 bracht de advocaat te Antwerpen door, als afgevaardigde naar de door Anjou bijeengeroepen Staten-Generaal; tevens ijverde hij in dit en de volgende jaren voor het plan, om aan den prins van Oranje de grafelijke waardigheid in Holland en Zeeland te doen opdragen, hetwelk ondanks allerlei vertraging en tegenstand bijna tot uitvoering was gekomen, toen de Prins kwam te vallen. In hem verloor Buys een krachtigen steun, in bijna alle staatszaken was hij de meening van den Prins toegedaan geweest; bij het nieuwe bewind schijnt hij van den aanvang niet gewild te zijn geweest. De oorzaak van zijn aftreden als landsadvocaat was de nederlaag van zijne overtuiging, dat men geen steun moest zoeken bij Frankrijk, maar bij Engeland. Nog wist hij te bewerken, dat in Augustus 1584 een gezantschap naar Elisabeth ging, maar toen deze zending geen vrucht droeg, besloot men tot aanbieding der souvereiniteit aan den franschen Koning. Buys vroeg op 1 September en nogmaals op 5 October ontslag uit zijn ambt. Hiermede hield zijn invloed echter geenszins op en het was voor hem eene voldoening, toen Hendrik III het hem gedane aanbod niet aanvaardde en men hier te lande weer tot de onderhandelingen met Engeland terugkeerde.
| |
| |
Als afgevaardigde van Utrecht nam Buys nu deel aan het gezantschap, dat op 20 Augustus 1585 met Elisabeth het verdrag van Westminster sloot, waarbij de zending van eene engelsche troepenmacht tegen overgave van den Briel, Vlissingen en het fort Rammekens als pandsteden werd bepaald. Tot het eind van het jaar in Engeland gebleven zijnde, keerde Buys met bijzondere bewijzen van de gunst der koningin terug. De graal van Leicester benoemde hem in Januari 1586 tot lid van den Raad van State. Buys behoorde aanvankelijk tot degenen, die aan Leicester een uitgebreid gezag wilden zien opgedragen en zou nu diens eerste raadsman zijn. Doch de goede verstandhouding duurde niet lang; de uitvaardiging van het plakkaat van 4 April tegen het handeldrijven op den vijand werd door Buys ten sterkste afgekeurd; hij bleef de belangen van Holland voorstaan en begon velen te waarschuwen tegen Leicester's bedoelingen. De benoeming tot commies in de door dezen opgerichte Kamer van Financiën, in welke betrekking hij onder den onbetrouwbaren thesaurier Jacques Reingoud zou moeten werken, wees hij met ronde woorden van de hand. De landvoogd had gehoopt op deze wijze den tegenstand van Buys te kunnen overwinnen, maar was nu des te meer op hem gebeten; zijn brieven zijn vol van scherpe uitingen tegen den ontrouwen vriend, dien hij een verrader, een ongeloovig en geheim begunstiger der katholieke Kerk noemde. Daarbij kwam, dat aan Buys het denkbeeld werd toegeschreven om de souvereiniteit over de Nederlanden aan den koning van Denemarken te doen aanbieden. Enkele uitlatingen in dien geest werden door Leicester breed uitgemeten; gezegden van Buys in vertrouwelijke gesprekken werden o.a. door den verdreven keurvorst van Keulen, Gebhard Truchsesz van Waldburg, aan den landvoogd overgebriefd.
Buys moest onschadelijk gemaakt worden. Op 19 Juli werd hij te Utrecht door de utrechtsche burgerwacht gevangen genomen in het huis van den oud-burgemeester van Druenen en in de stadsgevangenis gebracht, welk gebouw hij eerst in November mocht verlaten wegens gevaar voor zijne gezondheid. Tot zijne vrijlating op 24 Januari 1587 bewoonde hij daarna den Plompen Toren. Leicester ontkende allen invloed op zijne gevangenneming, maar uit zijne correspondentie blijkt zijn medeweten voldoende. De beschuldigingen, die tegen Buys werden ingebracht, onrechtmatige vermeerdering van inkomsten, ondermijning van de engelsche partij enz., hadden weinig grond; misschien hoopte men in zijne papieren, die in beslag waren genomen, aanwijzingen voor eene beschuldiging te vinden.
De landvoogd weigerde zoowel de vrijlating te gelasten, als maatregelen te nemen voor een vervolging in rechten. De bemoeiing van Buys' familieleden, om door middel van engelsche staatslieden recht te verkrijgen, bleven voorloopig vruchteloos. Tijdens de afwezigheid van Leicester gelastten de Staten-Generaal op grond van rechtsweigering den gevangene te ontslaan, tegen eene borgstelling van ƒ 25000. Aangezien de stad Utrecht bleef protesteeren, werd zijne vlucht naar Woerden begunstigd; van een proces is niets gekomen. Het pleit misschien niet voor Buys, dat hij na Leicester's terugkomst dezen zijn dienst weer heeft aangeboden. Het aanbod had geen succes, evenals een latere poging om Elisabeth's voorspraak te verkrijgen bij de Staten van Utrecht. Buys' rol op het staatstooneel was afgespeeld.
Nog in andere betrekkingen was Buys werkzaam, behalve die op staatkundig gebied. Sedert 1577
| |
| |
was hij hoogheemraad van Leiden, sedert 1581 curator van de leidsche Hoogeschool, terwijl hem reeds in 1579 door de Staten van Holland was opgedragen een onderzoek in te stellen over den toestand dier hoogeschool. Echter gaf hij herhaaldelijk aanstoot tijdens zijn curatorschap, o.a. bij de benoeming van den hoogleeraar Thomas Zoesius (Sosius) in 1584, waarbij de burgemeesters van Leiden en de juridische faculteit niet waren gekend en bij het onverklaarde vertrek van Justus Lipsius in 1591. Hoewel deze vroeger met Buys bevriend was geweest, schijnt men hierbij aan den laatste een nadeeligen invloed te hebben toegeschreven en op 27 Juni verzochten curatoren en burgemeesters van Leiden, dat de Staten van Holland hem niet meer als curator zouden beschouwen. In 1592 verliet Buys daarop Leiden en vestigde zich op het huis Capelle ter Vliet. Uit zijne loopbaan blijkt, dat Buys zich dikwijls vijanden maakte door eigenmachtig handelen en intrigeeren. De belangen van het land verzaakte hij echter nooit. In hoeverre hij roomschgezind was, is niet vastgesteld. Hij was vrij welgesteld en bezat te Leiden verschillende huizen. Zijne levenswijze was tamelijk weelderig. Hij was gehuwd met Marie Cornelisdr. van der Marsch en had een zoon Cornelis en eene dochter Odilia, die huwde met Cornelis van der Nieuwstadt, raadsheer in den Hoogen Raad. Zijn gegraveerd portret is verschenen in den bundel Alma Academiae Leidensis van 1614.
Eene biografie van Buys is geschreven door W. van Everdingen, Het leven van Mr. Paulus Buys (Leiden 1895). Zie verder Groen's Archives, 1e série, passim; J. Bruce, Correspondence of Robert Dudley, Earl of Leycester (Londen 1844); Bakhuizen van den Brink in het Nederlandsche Rijksarchief ('s Gravenh. 1857); Vreede, Inleiding tot eene geschiedenis der Nederlandsche diplomatie (Utrecht 1856-1861) II, te stuk; P.L. Muller, Geschiedenis der regeering in de nader geuniëerde provinciën 1579-1585 (Diss. Leiden 1887); dezelfde, de Staat der Vereenigde Nederlanden (Haarlem 1872); W.F.N. Rootselaar, de H. Theodorus en diens bloedverwanten in Bijdr. Bisdom Haarlem 1888, 270; J.F.v. Someren, Oranje's briefwisseling met Jacob van Wesembeke in Oud-Holland 1892, 90, 93, 155; A. Elkan, Philipp Marnix von St. Aldegonde I (Leipz. 1910) 44; G. Busken Huet en J.S. van Veen, Verslag aangaande een onderzoek te Parijs naar Archivalia ('s Gravenh. 1899) 61, 72, 77. Verder de werken van Motley, United Netherlands; Blok, Geschiedenis III, en Fruin, Verspreide Geschr. register.
Haak |
|