[Bommelius, Everardus]
BOMMELIUS (Everardus), ook Evert Woutersz. genoemd, waarschijnlijk geboren te Bommel, predikant achtereenvolgens te Abbenbroek (1577-1579), Gouda (1579-1592; in 1581 tijdelijk te Leiden), Voorschoten (1592-1595), Noordwolde in Groningen (1595-1597), Benschop (1597), IJselstein (1598-1608 of 1609). Trigland noemt hem ‘een man van gesonden gheloove, in de welcke hy oock stantvastigh is ghebleven tot den eynde toe’, meent dat uit de acten der classis blijkt dat hij in 1579 al eenigen tijd te Gouda moet geweest zijn, maar het op den duur met Herman Herbertsz. ‘niet harden en konde’ en daarom is vertrokken naar IJselstein. Dit laatste is evenwel zeker onjuist. Als predikant te Abbenbroek heeft bij de acta van de Synode te Dordrecht in 1574 onderteekend. In een twist met C. Coolhaes bekende hij ongelijk en bood zijne verontschuldigingen aan (Acta der Zuid-Hollandsche Synode van 1581). Nadat hij reeds eerder wegens plichtverzaking door de Synode was gecensureerd werd hij in 1595 beschuldigd van dronkenschap en ‘onzedelijkheid’ te Voorburg, van ‘oneerbaerheit’ te Rotterdam en heeft lang ontkend. De classis Leiden had er al over gehandeld. De Synode hoorde echter dat hij naar Groningen vertrokken was; en toen dat gerucht in het volgende jaar bevestigd werd, kon zij niets anders doen, dan aan Groningen schrijven wat er met hem geschied was, ‘opdat sy daerinne ordre stellen’. Intusschen in Sept. 1597 was hij weer gereed om een beroep aan te nemen naar Benschop. De Synode richtte zich tot ‘den raet van syne ghenade van Hohenloo onder wiens jurisdictie de voorsz. plaetse behoort’ om hulp: eerst moest hij met de kerk verzoend zijn. Dit geschiedde, zooals blijkt uit zijne
schuldbekentenis op 9 Dec. 1597 in de classis Gouda, die in aanmerking nam ‘dat hij een out dienaer sij en der kercke Christi veel dienstes gedaen’ heeft. Uit de door hem onderteekende acte, afgedrukt in het Archief voor Kerkgesch. t.a.p., blijkt dat hij dronken was geweest, schulden gemaakt en niet betaald had. Zulke feilen liepen over ‘verscheyden tijden’; maar hij beloofde beterschap in alle opzichten. Zóó is hij ‘wederom in versoeninghe opghenomen gheworden’; ‘soo houdt haer de Synodus’ van 1598 ‘syns persoons halven verghenoecht’. In 1598 verhuisde hij nog naar IJselstein, van waar hij nog in Oct. 1608 zijne classis op de Synode vertegenwoordigde; in 1609 is hij daar opgevolgd door Petrus Vliegerius, die er in 1655 stierf. Daniël Wittius was zijn zoon.
Zie: H.Q. Janssen, Kerkherv. in Vlaand. (Arnh. 1868) I, 52, 380-384; II, 141 en de daar genoemde bronnen; Reitsma en van Veen, Acta II, 156, 209, 288 v., 306, 316, 330 v.v., 337, 342, 352 v., 409 v., 456, 471; III, 63, 71, 86, 106, 264, 277; VII, 7 v.; Arch. v. Kerkgesch. 1858, 473-477; J. Trigland, Kerckelijcke Geschiedenissen 769 v.; G.D.J. Schotel, Kerkel. Dordrecht (Utr. 1841) I, 141; J. Hania, Wernerus Helmichius (Utr. 1895) 169; Kerkel. Handboek 1907, Bijl., 100,