[Beijerinck, Pieter Johannes Gerardus]
BEIJERINCK (Pieter Johannes Gerardus), geb. te Nijmegen 7 Mei 1820, overl. te 's Gravenhage 9 Aug. 1890, zoon van M.G. Beijerinck en J.M.L. Crap Hellingman (kol. 338). Hij werd ambtenaar bij den nederlandsch-indischen waterstaat 19 Mei 1839, en klom op tot ingenieur 3e klasse in Sept. 1841, werd 6 Febr. 1851 ingenieur 2e klasse, 2 Juli 1855 ingenieur 1e klasse, Mei 1859 waarnemend hoofdingenieur, 12 Sept. 1860 hoofdingenieur 2e klasse, 26 Juni 1865 hoofdingenieur 1e klasse en 30 Jan. 1868 directeur der publieke werken in Nederlandsch-Indië.
Te Soerabaia was hij van 1843 tot 1845 werkzaam bij den bouw der sluis Melirip, terwijl hij aldaar ook eene later uitgevoerde verlegging van de Solo-rivier ontwierp. Hij werd in 1855 na het bezwijken van den Rambatan-dam in Indramajoe (Sumatra) in commissie daarheen gezonden en bracht in 1858 een uitvoerig en wetenschappelijk verslag over de oorzaken uit. Hij stelde daarin een nieuw, veel ruimer ontworpen kunstwerk voor, dat in 1876 in hoofdzaak gevolgd schijnt te zijn.
Over de opstuwing der Samplan werd hij in 1864 gehoord; in 1866 verscheen zijn verslag.
Op 5 Jan. 1870 verkreeg hij om gezondheidsredenen verlof naar Europa en op 17 Aug. 1870 werd hij op zijn verzoek eervol uit den dienst ontslagen. Zich te 's Gravenhage gevestigd hebbende, werd hij in 1871 door de leden van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs tot bestuurslid gekozen, doch hij nam deze benoeming niet aan.
Hij was in Nederlandsch-Indië bekend wegens zijn vernuft en zijn studielust. Men schijnt bij moeilijke vraagstukken dikwijls van zijne kunde gebruik gemaakt te hebben. Zijne adviezen bleven evenwel somtijds zeer lang uit.
Zie: Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië IV, 728; E.B. Kielstra, Levensbeschr. v.H. de Bruyn in Tijdsch. K. Inst. Ing. 1886/7, 116.
Ramaer