[Berckel, Mr. Engelbert van]
BERCKEL (Mr. Engelbert van), ged. 24 Sept. 1686 te Rotterdam, begr. aldaar 19 Jan. 1768. Hij was een zoon van Pieter van Berckel en Gertruy van Berckel. Te Leiden werd hij 14 Jan. 1705 ingeschreven als student in de rechten (met onjuisten leeftijd in het gedr. Album Stud.) en promoveerde aldaar. Zijn politieke loopbaan begon in 1712, toen hij commissaris van het waterrecht te Rotterdam werd. Achtereenvolgens bekleedde hij daar allerlei stedelijke ambten o.a. was hij meermalen tresorier tusschen 1718 en 1744, baljuw tusschen 1728 en 1748 en burgemeester in 1734, 1735, 1744 en 1745; van 1724-27 bovendien lid van het college der admiraliteit op de Maas en in 1715 bewindhebber der O.-I.-C. Als hoofdofficier werd hij in 1748 beschuldigd zich boeten te hebben toegeëigend, die den armen toekwamen en geld te hebben ontvangen van de roomschen voor het onbelemmerd toestaan hunner godsdienstoefeningen. Hij verdedigde zich in een ‘Advertentie’ d.d. 21 Oct. 1748. Om zijn politieke gevoelens werd hij 23 Oct. 1748 als lid der vroedschap door den Prins afgezet en bleef verder tot zijn dood ambteloos burger. Bij zijn benoeming tot burgemeester in 1744 kwam er van den dichter Dirk Smits uit: ‘Toejuiching aen den WelEdelen Groot Achtbaren Heere Mr. Engelbert van Berckel enz.’ Hij huwde te Rotterdam 12 Maart 1715 met Theodora Petronella van Hogendorp, dochter van Willem v.H. en Wendelia Roosmale, begr. 17 Maart 1751.
Zie: J.A. Alberdingk Thijm, in Dietsche Warande IX (1870) 160; Bronnen Gesch. Rott. l.
Wiersum,