[Bentinck, Hans Willem baron]
BENTINCK (Hans Willem baron), geb. 20 Juli 1649, op de havezate Schoonheeten, overl. 23 Nov. 1709 op het kasteel Bulstrode (graafschap Buckinghampshire), zoon van Berent Bentinck en Anna van Bloemendaal (kol. 297). B. trad als page in dienst bij Willem III en werd later kamerjonker; als zoodanig vergezelde hij den Prins in 1670 op een reis naar Engeland. Toen deze in 1675 door de pokken werd aangetast, heeft B. zich aangeboden om, op advies der geneesheeren, zich bij hem te bed te begeven, om het uitslaan der pokken te bevorderen, met dit gevolg, dat de Prins weldra herstelde, doch dat B. zelf en in hevige mate, de pokken kreeg. De prins betoonde zich in hooge mate dankbaar, overlaadde hem met titels en eerbewijzen en betoonde hem steeds een trouwe vriendschap. Na B.'s herstel maakte hij den veldtocht mede en was steeds in Willems onmiddellijke nabijheid. In 1676 zond de prins B. naar Engeland als onderhandelaar betreffende zijn huwelijk met Maria, dochter van Jacobus, hertog van York. In 1685 werd hij weder naar Engeland gezonden om Jacobus de hulp van Willem van Oranje tegen den hertog van Monmouth aan te bieden. Ook later trad hij nog meermalen als bemiddelaar op; zoo in 1688, met het doel Amsterdam over te halen de onderneming naar Engeland te steunen, waarvan het tot nu toe steeds afkeerig was geweest. Bij deze opdracht, zoowel als bij zijn onderhandelingen met enkele noord-duitsche vorsten, zooals Frederik III, keurvorst van Brandenburg, betreffende het huren van verscheidene regimenten, toonde B. veel takt en beleid. Willem III benoemde B. tot geheimraad, first gentleman of the bedchamber, stalmeester en, op 9 April 1689, tot pair van Engeland, met de titels van Baron van Cirencester, Burggraaf van Woodstock en graaf van Portland, op grond waarvan
Amsterdam B. den toegang als lid der ridderschap in de Staten-vergadering weigerde, daar hij Engelschman geworden was. Feitelijk had B. ook buitendien geen recht hierop, geen Hollander maar Gelderschman zijnde. Sedert 15 Sept. 1676 was hij heer van Drimmelen, sedert 29 Oct. 1683 van Rhoon en Pendrecht Op 19 Febr. 1696 ontving B. de orde van den Kouseband, nadat hij te voren het bevel had gevoerd over een regiment cavalerie en over een regiment hollandsche gardes (tot 1700 behield hij dit). In Juni 1695 was B. te velde met Essex tegen Villeroy en in Aug. van dat jaar nam hij Boufflers gevangen, nadat deze Namen had overgegeven. In de vredesonderhandelingen te Rijswijk speelde B. mede een voorname rol, door zijn ontmoetingen met Boufflers. In Jan. 1698 werd B. benoemd tot gezant in Frankrijk; in Juni in Engeland teruggekeerd, meende hij dat Willem den graaf van Keppel-Pallandt, lord Albemarle, boven hem de voorkeur gaf, en ondanks alle pogingen van Willem om hem tot andere gedachten te brengen vroeg hij in Mei 1699 eervol ontslag uit al zijn functies ten hove. In het jaar 1701 werd hij door het parlement beschuldigd het (tweede) Verdeelings-Tractaat van Spanje gesloten te hebben buiten voorkennis van de Commons doch later werd deze beschuldiging door de Lords ingetrokken. De vroegere vriendschapsbanden tusschen Willem III en B. waren intusschen opnieuw aangeknoopt en de dood van den koning, was dan ook een groot verlies voor Portland. B. was min of meer stug van optreden, wars van vleierij, goed diplomaat, dapper officier (in den slag bij Neerwinden, 29 Juli 1693, werd hij gekwetst), zelfstandig en bekwaam, doch geld- en eerzuchtig. Zijn groote invloed op Willem