de Javaan dus toch geen vooruitgang in beschaving en welvaart maken zou; daarbij verwachtte hij veel van eene kolonisatie van arbeidende Europeanen, afgescheiden van de inlandsche bevolking, ten einde daardoor in verloop van tijd aan Java genoegzame eigen kracht tot zelfbehoud te verschaffen. Opmerkenswaard is, dat B. in die nota reeds op de waarschijnlijkheid wees eener verovering der Philippijnen door de Vereenigde Staten van Amerika, die ongeveer ¾ eeuw later inderdaad plaats greep.
Onder den minister Falck bleef B. buiten ambtsbetrekking; hij was toen werkzaam ten behoeve van de vertaling en verspreiding van den bijbel in Ned. Indië en tot het bevorderen der stoomvaart in Nederland, hetgeen de oprichting van de Ned. Stoombootmij. te Rotterdam ten gevolge had; van 1824-1832 en van 1836-1840 was hij lid der permanente commissie van toezicht dier Mij. Toen op voorstel van den raad van Ned. Indië Muntinghe besloten was tot de oprichting der Ned. Handelmaatschappij, trad B. op als lid en secretaris eener bij Kon. Besl. van 7 Mei 1824 benoemde commissie, die gezamenlijk met de afgevaardigden der aandeelhouders de artikelen van overeenkomst met die Mij. moest ontwerpen en in die positie heeft B. krachtig medegewerkt, zoowel om den werkkring der Mij. zoo ruim mogelijk te maken, als om te verhinderen, dat zij zou kunnen optreden als een lichaam van staatkundig bestuur.
Niet lang nadat C.T. Elout aan het hoofd was gekomen van het Ministerie van Nation. Nijverheid en Koloniën (30 Maart 1824), werd B., dien Elout in Indië had leeren waardeeren, 30 Juli 1824 tot directeur voor de zaken der O.I. bezittingen bij dat departement benoemd. Hij was toen in hoofdzaak ‘adviseur’ van den Min. Toen bij Kon. Besl. van 5 April 1825 het Min. v. Marine vereenigd werd met dat van Koloniën, werd B. ‘directeur voor de Zaken van Koloniën’ en kwamen nu ook de West-Indische Kol. onder zijne directie. In die functie is B. de bekwame en ijverige medearbeider van Elout geweest, maar was het hem onaangenaam bij het groote verschil in gevoelen op verschillende punten van regeeringsbeleid tusschen den Min. en zijn vroegeren chef den G.G. van der Capellen, dien hij altijd ten zeerste hoogachtte, dezen laatste niet te kunnen steunen.
Meende men in Nederland, dat de zaken in Indië van 1818-1824 een bevredigend verloop hadden gehad, door klachten van kooplieden over het verloopen van den handel en niet minder door de voorstelling van Muntinghe omtrent den treurigen toestand der Ind. financiën, die van 1816-1823 met 23 millioen zouden zijn achteruitgegaan, veranderde deze meening. Daarbij kwam, dat wegens den grooten achterstand van de boekhouding in Indië, men geen goed overzicht der indische financiën kon bekomen.
Als commissaris-generaal werd toen du Bus de Ghisignies naar Indië gezonden; tijdens diens bestuur nam B. een belangrijk aandeel in de oprichting der Javasche Bank. Het stelsel van du Bus was er een van bezuiniging, maar welke moeite deze zich ook gaf, de toestand der financiën, bleef, vooral ten gevolge van den oorlog op Java, onbevredigend. Het gevolg was dat de generaal van den Bosch tot gouv.-gen. werd benoemd om zijn stelsel, dat van gedwongen cultures en leveranties, in te voeren. Elout, die zich met dat stelsel niet vereenigen kon, trad af en werd 29 Dec. 1829 vervangen door den Zuid-Nederlander P.J.S. Servais van Gobbelschroy. Uit den aard der zaak moest de invloed van B. op een minister, die bij zijn optreden geene kennis