[Balck, Dominicus]
BALCK (Dominicus), geb. te Leeuwarden 12 Apr. 1684, overl. te Franeker 17 Mei 1750, zoon van Johannes Balck,
med. dr. en Sophia Viglia. Na zijn vader reeds in 1690 te hebben verloren, werd hij met zijn broeder Johannes, die volgt, door zijn moeder opgevoed en op de triviale school te Leeuwarden geplaatst. In Dec. 1700 werd hij aan Franekers hoogeschool ingeschreven en volgde sedert de lessen van Z. Huber en Schultingh. Na openbare verdediging eener verhandeling over l. 19 v.v. Dig. XXXXII, 8, vertrok hij naar Leiden om onder Voet en Noodt zijne rechtsgeleerde studiën te voltooien en werd hier 12 Sept. 1705 ingeschreven. Dat de lessen van den eerste zijn bijzondere aandacht trokken wordt door zijn later onderwijs aangetoond; toch was hij romanist in de eerste plaats. Hiervan getuigt niet alleen de in Juni 1706 te Leiden verdedigde disputatie over den digestenregel ‘res quae ex dotali pecunia comparatae sunt, dotales esse videntur’ (l. 54 Dig. XXIII, 3), maar ook zijn Disputatio continens nobiliores aliquot controversias, quae circa pignora atque hypothecas in primis usu venire solent, waarop hij eenige maanden later te Franeker onder Huber den doctorstitel verwierf. Sinds als advocaat voor het Hof van Friesland ingeschreven, werd hij 29 Maart 1709 tot buitengew. hoogleeraar te Franeker beroepen en in 1712 na Schultingh's vertrek naar Leiden, tot ordinarius bevorderd, welke werkkring in 1713 met een rede de Origine atque utilitate fictionum juris apud Romanos (Fran. 1714) werd aanvaard. Als hoogleeraar onderwees hij de Instituten en Pandecten en tevens het inheemsche recht. Zijn kennis van dit laatste was aanleiding, dat veelvuldig zijn advies werd ingewonnen en dat hij eenige
malen als rechter in revisie optrad. Vijfmaal berustte het academisch bestuur in zijn handen, 1716, 1726, 1731, 1741, 1746. Zijne redevoeringen, bij het nederleggen der rectorale waardigheid achtereenvolgens uitgesproken, schijnen niet gedrukt; de laatste malen sprak hij over keizer Augustus. Geschriften van zijn hand zijn mij niet bekend, hoewel zijn lijkredenaar Trotz er noemt: in onze openbare bibliotheken heb ik ze tevergeefs gezocht. Zijn vrouw Anna Latané, dochter van den hoogleeraar in de botanie, kort voor hem gestorven, schonk hem 2 zonen, die op jeugdigen leeftijd, vóór hun ouders, stierven. Zijn door B. Accama geschilderd portret is in het stadhuis te Franeker.
Zie: C.H. Trotz, Oratio funebris in memoriam D. Balck (Fran. 1750) met levensschets door Vriemoet; Vriemoet, Athen. Fris. 758-761; G. de Wal, Oratio de cl. Frisiae JCtis, Ann., 337-341; Boeles, Friesl. Hoogesch. II, 378-380. Over een proces naar aanleiding zijner nalatenschap: Nederl. Jaarboeken van 1754.
van Kuyk