[Alteras, Laurens Jacobsz.]
ALTERAS (Laurens Jacobsz.) vice-admiraal, van de vloot van Heemskerck in den slag van Gibraltar; gesneuveld 16 Oct. 1622.
Alteras nam deel aan den tocht van admiraal Haultain naar het Kanaal in het jaar 1605 om de spaansche transporten met krijgsvolk in het Kanaal te onderscheppen. In 1607 werd hij benoemd tot vice-admiraal van de vloot, waarmede Heemskerck naar de spaansche wateren ging, tevens als kapitein van het schip ‘de Roode Leeuw’. In den slag bij Gibraltar, die 25 April daarop volgde, was hij aangewezen om met kapitein Bras, van Hoorn, den spaanschen vice-admiraal aan te vallen. Door omstandigheden daarin verhinderd, tastte hij daarop andere galjoenen aan en droeg veel tot den goeden uitslag bij. Na het sneuvelen van Heemskerck werd hij verkozen tot admiraal van de vloot, terwijl kapitein Pieter Willemsz. Verhoef van het schip van Heemskerck tot viceadmiraal werd benoemd.
De vloot ging daarna uiteen. Alteras bleef met het grootste gedeelte kruisen voor de portugeesche kust, terwijl Verhoef naar de Vlaamsche Eilanden (Azoren) ging. Wegens het sluiten van het Bestand kwamen beide eskaders spoedig daarop naar het vaderland terug.
Hij diende na het Bestand in 1622 weder op de oorlogsvloot, als vice-admiraal ter assistentie en onder bevel van Joachim Hendriksz. Swartenhondt, om een koopvaardijvloot te beschermen tegen een spaansche vloot, die bij Gibraltar geposteerd was, en sneuvelde op 16 Oct. 1622 in een gevecht tegen die vloot bij kaap Molle, waarbij hij door twee kogels getroffen werd. Toen in 1666 tusschen Zeeland en Holland een scherp conflict tot uitbarsting kwam naar aanleiding van de rangsverhouding van de vlagofficieren onderling, werden in een deductie van de Staten van Zeeland onder meer de naam en de daden van Alteras genoemd als voorbeeld van de bekwaamheden van de zeeuwsche admiraals.
Zijn portret is op het Gemeente-archief te Dordrecht, volgens Cat. Tentoonst. Zeewezen.
Zie: van Meteren, Ned. Hist. fol. 564; de la Ruë, Heldhaftig Zeeland 119, 120; Wagenaar, Vad. Hist. IX, 253-255.
Boldingh