| |
| |
| |
[Albrecht, Albert]
ALBRECHT (Albert) III, hertog van Saksen, bijgenaamd de Kloekmoedige, minder dikwijls de Roland, de rechterarm van het Rijk, jongste zoon van Frederik II, den Zachtmoedige, keurvorst van Saksen, en van Margaretha van Oostenrijk, zuster van keizer Frederik III, geb. 27 Juli 1443, op het slot te Grimma, twee jaar na zijn broeder Ernst en de zevende van negen kinderen, gest. 12 Sept. 1500 te Emden, heeft in Duitschland en in de Nederlanden eene groote rol gespeeld.
Ofschoon we van zijne jeugd weinig weten, blijkt toch voldoende, dat eene sterke neiging tot tournooien en andere ridderspelen hem onderscheidde, waarbij hij reeds vroegtijdig bewijzen van lichaamskracht en moed gaf.
Zoo heeft hem deze periode voorbereid voor zijn later krijgsmansleven, gewijd aan keizer en rijk. Uit dien tijd is de zoogenaamde ‘prinsenroof’. Een edelman uit Meissen, Kuntz von Kauffung of Kauffungen, had met zijn voormaligen heer, keurvorst Frederik, aan wiens hof hij maarschalk was geweest, twist gekregen over het bezit van verschillende goederen in Meiszen. Om verschillende redenen eene partijdige uitspraak van het ingestelde scheidsgerecht vreezende, besloot Kuntz, die inmiddels naar Bohemen was uitgeweken, zijne toevlucht te nemen tot eene handgreep. Gebruik makende van de afwezigheid van den keurvorst, wist hij met een paar handlangers tot het verblijf der beide jonge prinsen Ernst en Albrecht, in het slot Altenburg, door te dringen en hen weg te voeren in de richting naar Boheme (7/8 Juli 1455) Zijn toeleg om den twaalfjarigen Albrecht naar zijn slot Eisenberg als gijzelaar over te brengen, mislukte echter, doordien onderweg de jonge prins, terwijl zijn schaker met de sporen in het struikgewas verward raakte, een houthakker kon waarschuwen, die, met eenige toegesnelde makkers, Kuntz en zijn schildknaap bij Elterlein gevangennam, alleen op de bede van Albrecht gespaard. Ook Ernst is elders bevrijd. In overlevering en in lied is de herinnering van deze gebeurtenis bewaard gebleven (zie o.a. Wunderhorn 198). Enkele jaren later, 1464, huwde Albrecht met Sidonia of Zedena, dochter van George Podiebrad, koning van Boheme, waardoor men een einde hoopte te zien gemaakt aan de verwikkelingen tusschen dit land en Saksen. In hetzelfde jaar overleed Frederik de Zachtmoedige en overeenkomstig zijn wensch, aanvaardden Ernst en Albrecht gezamenlijk de regeering, totdat de jongste den leeftijd van twintig jaren zou hebben bereikt. Om hunne landen in
leen te ontvangen uit handen van den keizer, hun oom Frederik III, begaven zij zich naar diens hof, waar zij luisterrijk werden ontvangen. Vooral Albrecht heeft daar langen tijd vertoefd, in welke omstandigheid men de oorzaak gezocht heeft van zijne aanhankelijkheid aan het huis Oostenrijk, waarop echter het keizerschap meer dan de persoon des keizers invloed geoefend heeft.
In dezen tijd vroeg George Podiebrad, hun boheemsche verwant, hunne hulp tegen zijn ongehoorzamen leenman von Plauen. Diens land werd veroverd en in leen gegeven aan de beide broeders. De familie von Plauen bleef zich echter verzetten, totdat Hendrik de jongere te hunnen behoeve van alle aanspraken afstand deed (1482).
Na den dood van koning George (1471) viel Albrecht, die zelf een oogenblik hoop op de opvolging gekoesterd had, de taak ten deel als scheidsrechter te moeten optreden onder de verschillende pretendenten, hiertoe door een deel der Bohemers uitgenoodigd. Met den machtigste dier pretendenten, Matthias van Hongarije, sloot Albrecht eene
| |
| |
overeenkomst (20 Juni 1471), krachtens welke de hertog afzag van de boheemsche koningskroon en de Hongaar, zoo hij er in mocht slagen haar op zijn voornaamsten tegenstander, Wladislas van Polen te winnen, hem begiftiging met zijne boheemsche leenen toezegde. Doch belangstellend bleven beide broeders den wedijver tusschen Polen en Hongarije betreffende Boheme gadeslaan, waarvan de uitslag voor het naburige Saksen geene onverschillige zaak was. Want tusschen de beide genoemde mededingers kwam het weldra tot een oorlog, die eindigde met een wapenstilstand voor eenige jaren (1475). Dit resultaat was te danken aan de bemoeiingen der saksische hertogen, die wederom als scheidsrechters waren opgetreden, zoowel uit eigen belang als op verzoek van den keizer, die alle krachten noodig had tegen den ‘wilden Turk’ zoowel als tegen Karel v. Bourgondië. Deze laatste vooral, die zijne landen tot een koninkrijk wenschte te zien verheven, nam de aandacht van den keizer in beslag.
De samenkomst te Trier, over deze zaken te houden, werd evenwel plotseling afgebroken, eigenlijk nog vóórdat zij gehouden was - iets, waaraan Lodewijk XI, 's hertogen doodsvijand, niet vreemd was. Verwoed ving Karel den krijg aan en sloeg het beleg om de stad Neuss. Nu kwam het duitsche rijk in beweging en eene legermacht trok zich onder den Brandenburger Albrecht Achilles aan de andere zijde van den Rijn samen. Albrecht van Saksen, de onderhandelingen met Matthias aan zijn broeder overlatend, leidde de Saksen en voerde de groote hoofdbanier des rijks. Bij de meeste gevechten in de buurt der belegerde vesting waren zij tegenwoordig en hun hertog onderscheidde zich daarbij zeer, zoowel in het door hem genomen Lintz als bij een overval van het rijksleger, die afgeslagen werd. Kort daarop werd het beleg opgebroken; door pauselijke bemiddeling kwam weldra de vrede tot stand, die een einde maakte aan Albrechts eersten werkelijken veldtocht. Voor het eerst ook heeft de hertog te kampen gehad met geldelijke moeilijkheden, daar de keizer draalde met hem zijne voorschotten terug te betalen.
Lange rust gunde zich hertog Albrecht niet na zijn terugkeer. Een jaar later, 1476, bracht hij een reeds lang gekoesterd plan ten uitvoer: een bedevaartstocht naar het Heilige Land, dien hij in datzelfde jaar, met een aanzienlijk gevolg, over Italië, gelukkig volbracht.
In 1479 kregen de broeders Quedlinburg in erfvoogdij, welk sticht zij tot rede gebracht hadden na een verzet tegen de abdis, hunne zuster. Van meer belang was, hetgeen Albrecht in de boheemsche successiekwestie deed. Zelfs gelukte het ten gevolge van zijne scheidsrechterlijke bemoeiingen de partijen te Olmütz tot eene vredelievende schikking te brengen; de keizer echter, den tijdsomstandigheden ten spijt, dreef, door zijn optreden, den Hongaar opnieuw in het oorlogsveld, die weldra tot Weenen doordrong.
In deze benarde omstandigheden stelde Frederik III hertog Albrecht aan tot rijksveldheer, hetgeen op den duur het eenige middel bleek om den krachtigen Hongaar in zijn zegetocht te stuiten. Dat de dappere Saksenhertog het echter niet verder kon brengen dan tot een wapenstilstand, waarbij de zaak onderworpen werd aan de uitspraak van den Paus, was het gevolg van de schrielheid van den Keizer, waardoor Albrecht gebrek had aan manschappen en geld, waardoor hij zelfs voorschot op voorschot moest stapelen.
Van loon voor zijne verdiensten was dan ook heelemaal geen sprake bij den gierigen Frederik, en, met schulden beladen, wendde de veldheer
| |
| |
zich vergeefs om afbetaling tot zijn vorst, ook nog op den Rijksdag; het vooruitzicht op Gulik en Berg kon nauwelijks als een loon gelden, want sinds 1483 had Albrecht zulks eerder als eene vergelding dan als een geschenk te beschouwen, en bovendien is het nimmer in vervulling gegaan. Ook in zijn privaat leven ontbrak het, juist in dezen tijd, hertog Albrecht niet aan moeilijkheden. Nadat reeds sinds 1482 de goede verstandhouding tusschen hem en zijn broeder, wellicht door de intrigues van Hugo von Schleinitz, blijkbaar verminderd was, kwam ten slotte te Leipzig de befaamde verdeeling der saksische landen tot stand, waarvan Albrecht voor zich Meissen koos (26 Aug. 1485). Het verdriet hierover schijnt den dood van Ernst verhaast te hebben, die het volgend jaar plaats had, kort nadat hij met zijn broeder nog de verkiezing van Maximiliaan tot Roomsch-koning te Frankfort en diens kroning te Aken had bijgewoond. Ondanks de weinig erkentelijke houding des keizers, was Albrecht, aan zijne neiging tot militaire daden gehoor gevend, onmiddellijk bereid het zwaard te trekken voor zijn heer, toen Maximiliaan in het oproerige Brugge was gevangen gezet (1488). Hiermee begint het nederlandsche en niet het minst belangrijke deel van Albrechts loopbaan, die, zich niet zonder succes, zij het met geringe middelen, stellende tegenover de Vlamingen onder Philips van Kleef en hunne bondgenooten (onder wie ook de fransche benden onder den heer d'Esquerdes), na Maximiliaans spoedig gevolgd vertrek uit de Nederlanden, tot algemeen stadhouder in die landen aangesteld werd. Zelf had hij zijn 17-jarigen zoon Georg, gesteund door den kanselier Sigismund Pflug en andere raden, als regent van zijne saksische landen achtergelaten. Al werd de hertog gesteund door de hollandsche
Kabeljauwschen, de oude aanhangers der bourgondische dynastie, de waalsche Henegouwers en de duitsche landsknechten, die nog gebleven waren, jaren lang moest hij na 1488 nog kampen om de guerrilla te beteugelen, die overal het hoofd opstak, in Vlaanderen en Brabant, in Holland en Zeeland, waar hij den hoekschen aanvoerder Frans van Brederode, in Utrecht, waar hij Jan van Montfoort, in het Luiksche, waar hij Robert van der Marck tegenover zich vond. Maar bijgestaan door zijne dappere onderbevelhebbers, graaf Engelbert van Nassau en Wilwolt van Schaumburg, won hij langzaam, maar zeker, terrein. Van Rijssel en Middelburg wist hij zich te verzekerren, Damme was dra veroverd. In de buurt van Brussel werd hevig gevochten met de vlaamschfransche benden van Philips van Kleef, die diep in Brabant was doorgedrongen en te Leuven stond. Pogingen om te onderhandelen tusschen beide aanvoerders liepen op niets uit; de wapenen moesten beslissen.
Zegevierend wendde Albrecht zich tegen zijn vijand, die gedwongen werd het beleg van St. Truijen op te breken. Doch hier, als vroeger in Hongarije, deed zich weer een geduchte vijand voelen: de moeilijkheid van uitbetaling der soldij en Albrecht's private kassen waren uitgeput, zijne troepen op het punt van muiterij en de bekwame Philips van Kleef, die zich evenwel Aerschot nog zag ontvallen, gereed om daarvan partij te trekken. De laatste sloot alvast een verbond met Robert van der Marck, wiens broeder Willem, de ‘woeste ever der Ardennen’ op bevel van Maximiliaan in 1485 was onthoofd. Maar de Luikenaars hebben het ten slotte toch anders ingezien en in 1492 besloten eene onzijdige houding tusschen de oorlogvoerende partijen aan te nemen.
Vóórdat dit jaar was aangebroken, had Albrecht hoe langer hoe meer de bovenhand gekregen, on- | |
| |
danks zijne geldelijke moeilijkheden, waarvoor zijn volk zich door plunderen en brandschatten zocht schadeloos te stellen. Tienen en Gemappe vielen, maar de onderhandelingen, tusschen het Rijk en Karel VIII of in diens naam Anna van Beaujeu begonnen, leidden in 1489 nog tot vrede, waarop Vlaanderen, van zijn franschen bondgenoot beroofd, wel bukken moest. Doch deze vrede, die, vooral wat aangaat het huwelijk van Margaretha met den franschen dauphin, dien van Atrecht (1482) bevestigde, bevredigde daarom Vlaanderen noch Brabant. De Brabanders legden weldra het hoofd in den schoot, toen ze ook nog door de pest bezocht werden, die vooral in Brussel hevig woedde. Weldra moesten de Vlamingen hun voorbeeld volgen en kon Albrecht zijn intocht houden in Brugge. Doch vóórdat Gent voorgoed ten onder was gebracht, waren ook hunne steunpunten in Holland en Zeeland bezweken. Rotterdam, door Frans van Brederode, den schrik van land en zee, overvallen, ging weer over en toen deze zelf, op de Maas verslagen, in Dordrecht in krijgsgevangenschap aan zijne wonden was bezweken, hadden ook Montfoort en Woerden het niet lang meer uitgehouden.
Wat er daarop nog van de Hoekschen over was, die zich ook in verbinding hadden gesteld onder Jan van Naaldwijk met het, over Maximiliaans muntbesnoeiingen en haardsteegelden verbitterde, in 1491 zelfs tot Leiden doordringende, Kaas- en Broodvolk van Kennemerland en West-Friesland, wat nog van hen onder de wapenen was, verzamelde zich te Sluis, welke versterkte plaats eerst na eene hardnekkige verdediging door Philips van Kleef aan Albrecht overgegeven werd, waarmede deze eindelijk den opstand gedempt kon achten. Eene korte afwezigheid was hem slechts vergund geweest, waarin hij zijne zoons bezocht, terwijl hij trouwens onverpoosd blijken gaf van zijn voortdurende belangstelling voor zijn volk en voor het rijk, vooral in den hervatten strijd met Matthias, thans geleid door Maximiliaan.
Het stadhouderschap van Albrecht, spoedig naar de Nederlanden teruggekeerd, werd steeds weer verlengd, daar zijn heer niet alleen door genoemde beslommeringen in het Oosten in beslag was genomen, maar ook weer door nieuwe in het Westen, waar Karel VIII hem de dubbele beleediging had aangedaan de sinds 1491 bij procuratie met den Roomsch-koning gehuwde erfhertogin Anna van Bretagne tot echtgenoote te nemen en tevens diens dochter Margaretha, sinds 1482 met hem verloofd en aan het fransche hof opgevoed, terug te zenden.
In den vernieuwden strijd, die om het een en ander aanstaand was, scheen ook Albrecht weer te zullen worden betrokken, doch hij zond eene afdeeling krijgsknechten onder Hugo van Leisnig, die in samenwerking met Hendrik VII van Engeland tegen de Franschen moest opereeren. Immers de hertog zelf werd door nieuwe moeilijkheden in de Nederlanden teruggehouden, die voortkwamen uit de dreigende terugkomst uit fransche gevangenschap naar zijne geldersche erflanden van Karel van Egmond, in wien voortaan de fransche regeering een vooruitgeschoven voorpost of steunpilaar in de Nederlanden hoopte te vinden tegen Habsburg.
Albrecht, intusschen wegens zijne verdiensten in de orde van het Gulden Vlies opgenomen, wendde zich weldra tegen Karel, die reeds was vooruitgedrongen en zich eveneens met het Kaasen Broodvolk in betrekking had gesteld. Dit verzet werd echter spoedig onderdrukt terwijl de vrede van Senlis de verhouding met Frankrijk weer hersteld had en Maximiliaan eraan kon denken zijn zoon
| |
| |
Philips de regeering in de Nederlanden toe te vertrouwen, daar hij, na den dood van zijn vader (19 Aug. 1493), dezen was opgevolgd. De vorst kwam naar de Nederlanden en Albrecht kon hem zijn beide kinderen te gemoet zenden; eene dezer, 's keizers dochter en hare gelijknamige grootmoeder, de hertogin-weduwe van Bourgondië, mochten den hertog nu er toe bewegen zich den baard te laten afnemen, dien hij gezworen had zich niet te scheren vóór de bedwinging der Nederlanden. Bij hen allen bleef Albrecht in hooge gunst; hij trad ook voor hen op in de zaak van den valschen Perkin Warbeck, die hem 30.000 goudguldens beloofde, als hij Engeland gewonnen had, totdat het bedrog duidelijk werd en de beweging door Hendrik VII werd onderdrukt.
Intusschen was in 1494 reeds Philips gehuldigd, maar Albrecht bleef in dienst hoewel het jaar daarop met Karel van Gelre een wapenstilstand gesloten werd. Op den rijksdag te Worms werd n.l. de hertog benoemd tot opperste veldheer des Rijks; getroffen door zware verliezen bij een grooten brand in Dresden, stelde hij, door de ervaring geleerd, voorwaarden en wilde de aanneming van die betrekking niet afhankelijk gemaakt zien van den duur van den sinds kort uitgebroken oorlog in Italië.
De hertog, die in dien tijd ook het oog gericht had op zijne zaken in Saksen, waar hij het huwelijk van zijn zoon George met Barbara bijwoonde (1496), wendde zich nu opnieuw tegen de Gelderschen, welke tegenstanders hij achtereenvolgens uit Leerdam en het sterke Batenburg terugwierp. In hetzelfde jaar hernieuwde Albrecht reeds vroeger gedane (1497) pogingen om zijn invloed in Friesland bevestigd te krijgen, welk gewest verscheurd werd door de bloedige twisten der Schieringers en Vetkoopers.
Keizerlijke gezanten hadden al herhaaldelijk getracht, doch zonder veel resultaat, hieraan een einde te maken, en met hen nu gelijk met de hoofden der eerstgenoemde partij - de Vetkoopers hielden het met Groningen - intrigeerden nu vorsten als Edzard van Oost-Friesland en Albrecht van Saksen, ten bate van hun eigen invloed en belangen. Deze laatste toch had de onkosten, voortspruitend uit de onderdrukking der woelingen in de Nederlanden, betaald met eigen voorschotten en derhalve van Maximiliaan eene schuld te vorderen, die in 1494 ruim 300.000 goudguldens bedroeg. Groote moeilijkheden waren hiervan het gevolg, ook voor diens zoon Philips; eerst de friesche onlusten hebben de dynastie daaruit gered.
Maar niet lang duurde de rust, die Albrecht geenszins behaagde. Nimmer was het zijne bedoeling geweest voorgoed het hem aangeboden potestaatschap af te slaan, waarmee in 1493, toen de keizer reeds met den Sakser dreigde, Juw Dekama bekleed was. En ongetwijfeld heeft Albrecht de hand gehad in de herlevende twisten, uitgebroken ten gevolge van den terugkeer van den naar Zwolle uitgeweken Vetkooper Tjerk Walta; versche duitsche benden verhoogden de verwarring in het friesche land, tot leedvermaak der Groningers, die op de overgave van Westergoo rekenden, maar de heimelijke bedoelingen van den hertog niet doorzagen. Inderdaad gaf Westergoo den voortdurenden strijd op, doch anders dan zij verwacht hadden. Zijn afgevaardigden boden Albrecht, die zich te Medemblik bevond, de heerschappij aan. Hierop had deze slechts gewacht en hij zond nu zijn getrouwen Wilwolt van Schaumburg om, in samenwerking met Fox, met de Friezen te onderhandelen onder den druk
| |
| |
der overal stroopende krijgsbenden. En het einde was, dat Albrecht van Saksen ‘onder de suprematie van den Keizer’ werd verheven tot ‘rechten erfachtigen heere’.
Doch hierbij bleef het niet. Toen de benden van Fox verwoestend Oostergoo binnendrongen, Dokkum veroverden en zelfs Groningen bedreigden, moest de trotsche stad hare rechten in Oostergoo opgeven, dat nu evenals Westergoo met uitzondering van het groningschgezinde Leeuwarden, op dezelfde voorwaarden als dat kwartier, den hertog als landheer erkende. En de Groningers mochten nog blijde zijn den aftocht der woeste troepen van Fox te kunnen afkoopen (1498).
Nu gold het deze resultaten vast te leggen door de goedkeuring zoowel van het hof te Weenen als dat te Brussel, waar Albrecht zelf trachtte die te verkrijgen in den vorm van eene bevestiging van zijne heerschappij in Friesland.
Maximiliaan, verheugd zijn schuldeischer kwijt te raken, stelde hem reeds bij eene oorkonde van 20 Juli 1498, uitgevaardigd te Freiburg, aan tot erfelijk Gubernator en Potestaat van Friesland, d.w.z. in het land van Oostergoo, Westergoo, Zevenwolden, het Groninger gebied en verder bij de Ditmarschen, Strandfriezen en Warsten, ten O. van den Wezermond woonachtig. Voor 100.000 goudguldens, Maximiliaans aandeel in de schuld, zou het land ten allen tijde door hem of zijne erven kunnen worden teruggekocht. De Friezen moesten het gewone jaarlijksche tribuut opbrengen.
Bij dit alles was weinig rekening gehouden met de rechten van den graaf van Holland op Friesland en Philips kwam hiervoor op, doch liet zich ten slotte door zijn vader vinden bij eene oorkonde van 18 Maart 1499 (Brussel). Hierbij liet hij Friesland den saksischen hertog over, die hem Philips aandeel in de schuld, 250.000 goudguldens schonk en zich verplichtte het land den aartshertog weer uit te leveren. wanneer deze hem de genoemde som teruggaf, de ƒ 100.000 betaalde, bedongen in de oorkonde van 20 Juli 1498, en zich ook verstaan had met hem over andere zaken, die de onderwerping meebracht, waaronder misschien ook wel strijdkwesties betreffende Ameland en Terschelling.
Dit alles is bevestigd in eene goedkeuringsacte van Maximiliaan van 27 Maart 1499. Hiermede was Albrecht getreden in de oude rechten van de graven
van Holland en kwam het er op aan het nieuwe bezit te bevestigen, dat als eigen gebied bestemd was voor zijn jongsten zoon Hendrik. Dit geschiedde door onderhandelingen met Edzard van Oost-Friesland, met succes, voorloopig althans; op dezelfde wijze trachtte men het klaar te spelen met Groningen, echter zonder resultaat, ondanks de bemoeiingen van den bisschop van Utrecht. 19 Juli landde Albrecht zelf met zijn zoon Hendrik te Harlingen en ontving in de voornaamste plaatsen de hulde, ook in Leeuwarden, dat, zelfs na eene zware nederlaag zijner zevenwoldsche bondgenooten, ten tweeden male opgestaan, bedwongen was, terwijl Stellingwerf zich nog een tijdlang verzette. Intusschen begon men bestuur en toestanden, vooral op rechtsgebied, te regelen, in menig opzicht ten zegen van het zoo zwaar bezochte land. Als hoogste regeeringscollege en opperste gerecht werd aangewezen een elftal van door Albrecht benoemde Raden, wier president den titel kreeg van kanselier. Een ontvanger-generaal, tevens muntmeester, bestuurde de financiën en de grietmannen zouden hunne aanstelling van den Potestaat ontvangen. Deze bleef niet lang, doch liet zijn zoon Hendrik achter, die echter week voor den opstand, April 1500 uitgebarsten, uit woede over de
| |
| |
zware ongewone schattingen en aangestookt door de oude Vetkooperpartij. Misschien wekte zulks de heimelijke vreugde op van aartshertog Philips, over wiens tegenwerking reeds eerder bij Maximiliaan geklaagd was door Albrecht, die nu ijlings in Saksen nieuwe troepen wierf om daarmee, van uit Oost-Friesland, met graaf Edzard, die ten nadeele der Groningers in troebel water zocht te visschen, in Friesland binnen te dringen. Tegen hen waren de Groningers en Friezen niet bestand, die verslagen werden, waarop Hendrik, in Franeker belegerd, ontzet werd, den ketting ten spijt, waarmede de Friezen hem hadden willen binden.
Hun land werd nu getuchtigd en ook Stellingwerf tot huldiging gedwongen. Vast besloten om thans voorgoed een einde aan allen tegenstand te maken, sloeg Albrecht het beleg om Groningen zelf, dat zich evenwel krachtig verdedigde. Verraad schuilde er in het leger van den Sakser, die in den laatsten tijd lichamelijk verzwakt was en daarom de poging van den utrechtschen bisschop op prijs stelde om tot een wapenstilstand te komen. Toen deze werkelijk tot stand kwam, zond Maximiliaan George van Thun om de strijdende partijen tot vrede te manen en zich te belasten met het bestuur in de Ommelanden, waaromtrent het Rijks-Kamergericht zou beslissen, wie er regeeren zou: Groningen of hertog Albrecht.
Deze begaf zich nu uit de omgeving der stad naar Emden in ziekelijken toestand, die weldra verergerde en 12 Sept. 1500 zijn dood ten gevolge had, nadat hij de volledige onderwerping van de Zevenwolden aan Wilwolt van Schaumburg had opgedragen en burggraaf Hugo van Leisnig als stadhouder van Friesland had aangesteld.
Van zijn geschilderde portretten is een anoniem vlaamsch werk in het museum te Dresden voor ons wel het meest interessant, daar het waarschijnlijk geschilderd is, toen hij in 1491 te Mechelen vertoefde om het Gulden Vlies in ontvangst te nemen.
Het hart van den overledene, die bij testament van 18 Febr. 1499 zijn oudsten zoon George als bestuurder van zijne erflanden en zijn jongsten Hendrik voor Friesland had aangewezen, werd in de groote kerk te Emden bijgezet, zijn overschot naar Meiszen overgebracht en in den dom begraven. Behalve de genoemde zonen liet Albrecht van Saksen nog een derden zoon na, Frederik, sinds 1498 Grootmeester der Duitsche Orde en nog eene dochter Katharina, eerst met Siegmund van Oostenrijk gehuwd, na diens dood hertrouwd met Erik van Brunswijk. Vier kinderen waren in vroege jeugd overleden.
Zijne gemalin Sidonia overleefde hem nog tien jaren. De belangen van Keizer en Rijk steeds hoog houdend, heeft Albrecht zijn eigene niet vergeten; gierigheid wordt hem zelfs daarbij aangewreven, maar zelfs zijne tegenstanders hebben de kloekmoedigheid van ‘Albrecht der Beherzte’ en zijn ongemeen beleid erkend; voor Friesland inzonderheid heeft het saksische bestuur, door hem er gevestigd, vele goede vruchten afgeworpen.
Behalve de algemeene werken en bronnen van den tijd zie men:
A. Bojemus, Vita Alberti Animosi (Lips. 1568); id. c. notis C.S. Schurzfleisch (Witteb. 1676 en 1698); F.A.v. Langenn, Herzog Albrecht der Beherzte Stammvater des königlichen Hauses Sachsen (Leipz. 1838); Dietzsch, Leben Herzog Alb. des Beherzten (Grimma 1843); Ankringa in Vrije Fries IV (1846) 379-397; O. Sperling, Herzog Albrecht der Beherzte von Sachsen als Gubernator Friesl. (Leipz. 1892); en vgl. nog: H. Ulmann, Kaiser Maximi- | |
| |
lian I (zie register); J.S. Theissen, Centraal Gezag en Friesche Vrijheid (Diss. Gron. 1907) 14 vlg.
Kooperberg |
|