ook aanleg voor de dichtkunst toonde, en in 1814 een bundel: Eerstelingen aan mijn Vaderland had uitgegeven. Na haar huwelijk schijnt zij nog slechts eenige kinderwerkjes met haar man samen te hebben geschreven. Zij overleed 20 Sept. 1828. In 1818 werd hij procureur te Leeuwarden, en van dien tijd af ontwikkelt hij zijn dichterlijke gaven, te beginnen met een gedicht: Aan de nagedachtenis van N. Lobry. Voor zijn gedicht: De dood van Lord Byron (1827) werd hem de gouden medaille toegekend door de Kon. Mij. van Taal- en Dichtkunde te Gent. Hij redigeerde verder in 1830 de Nederlandsche Tyrtaeus, en werkte mede aan de Muzen-Almanak en die voor het Schoone en Goede. Een bekroning met zilver gewerd hem van de Mij. tot Nut van 't Algemeen voor vier volksliederen in 1835.
6 Dec. 1830 huwde hij voor de tweede maal, met Lucia Maria de Jongh, weduwe van Mr. Jan Anthony Kallenberg van den Bosch, die het landgoed ‘de Hemelsche Berg’ bij Oosterbeek bezat. Uit dit huwelijk werd als eenig kind geboren Pierre Jean Baptiste Charles Robidé van der Aa (kol. 10). Hij vestigde zich in 1834 als advocaat te Arnhem, waar hij in 1838 eerst tot rechter-plaatsvervanger, later tot rechter in de arrondissementsrechtbank werd aangesteld. Ongeveer van dien tijd af, terwijl hij reeds in 1827 met goud bekroond was door de Mij. tot Nut van 't Algemeen wegens zijn verhandeling: Over de gevolgen van huisselijke achteloosheid, wanorde en verkwisting, begint zijn werkzaamheid als publicist, meest op het gebied van volksverlichting, in het bijzonder in onderwijszaken, waarom hij in 1840 tot schoolopziener in het district Gelderland benoemd werd. Van 1839-47 redigeerde hij, samen met Ds. O.G. Heldring, den Volksbode, die vooral gewijd was aan de bestrijding van drankmisbruik en volksvooroordeelen. Zijn letterkundig werk gaf hij daarmede niet op, blijkens vele romans en verhalen. Enkele hiervan kwamen in 1837 en 1840 uit onder zijn naam en dien van mejuffrouw A.L.G. Toussaint. Ook was hij in 1837 redacteur van de Gids. In dit jaar gaf Ds. A.N. van Pellekom anoniem een zeer ironischen lofzang uit op den ‘vermaarden schrijver..... Coelimonticola’, waarmede van der Aa bedoeld werd. Om zijn vele gaven werd hij tot lid van onderscheidene genootschappen benoemd en had hij zitting in vele vereenigingen op maatschappelijk gebied. Nog verwierf hij de gouden medaille van de Mij. van Nijverheid, wegens zijn proefnemingen met de aankweeking der acacia. Aan dit werkzame bestaan kwam
een eind in 1848 door een hersensziekte, die zijn geestvermogens dermate verzwakte, dat hij onder curateele gesteld moest worden. Zijn door P. Velijn naar W. Grubner gegraveerd portret is in den Muzenalmanak van 1833.
Zijn werken zijn behalve bovengenoemde: Aan A. Suringar - de Jong. (Leeuw. 1823); Hulde aan H.J. Groen (Leeuw. 1825); Rapport der part. comm. in Leeuwarden voor de noodl. overstr. in Vriesland (Leeuw. 1825); Dichtregelen tot opening .... Nut van 't Algemeen (Leeuw. 1826); Ter nagedachtenis van J.L. Nierstrasz Jr. (Leeuw. 1828); De dankbare Vriezen aan hunne weldadige landgen. (Leeuw. 1828); Ten afscheid v.h.j. 1829 en ter verwelkoming v.h.j. 1830 (Leeuw. 1829); Aan H. Reiger bij zijn promotie (z.p. 1829); Euphrosina, kinderliederen (Amst. 1829-33, 3 st.); Onze herinneringen en verwachtingen (Leeuw. 1830); De Friezen aan hunnen koning (Leeuw. 1830); XXIV Augustus 1830 (Leeuw. 1831); Nederlandsche Tyrtaeus (Amst. 1830); De Schelde door dwang geopend (L. 1831); Cantate, uitgev. ter gel. v.d. verloting enz. (1832); Verslag loterij enz. (1832); Oudejaarsavond