Referaten gehouden op het zevende congres van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde
(1982)–J. Molemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |||||
Historisch-geografische schets van de Belgisch-Limburgse
familienamen
| |||||
[pagina 39]
| |||||
Stas (Alken, Bilzen), Nouwen (Grote- Brogel, Peer, Ellikom), Kemps/Kimps (Halen, Tessenderlo), Ceyssens (Bverlo, Heusden, Koersel), Degreef (Broekom), Rampen (Borgloon, Guigoven), Boutsen (Dilsen), Lucas (Elen), Philippens (Gruitrode), Peten (Oostham, Wijchmaal), Boyen (Meeuwen), Musschen (Meeuwen), Caels/Caelen (Lummen, Tessenderlo), Nassen (Bilzen), Wilsens (Peer, Herk-de-Stad), Vaesen (Stokkem), Glazemakers (Montenaken), Arien (Tessenderlo), Tits (Aalst bij Sint-Truiden), Raedschelders (Maaseik). Het ware te wensen dat we ooit eens zouden beschikken over zo'n atlas van de Limburgse kernnamen. Toch bereikt ook die werkwijze niet het door ons gestelde doel. Slechts een kleine minderheid aan familienamen komt daarvoor in aanmerking. Bovendien verzamelt men aldus een aantal erg disparate kaartbeelden waaruit geen algemene karakteristieken van de Limburgse familienamen zijn af te leiden. Daarin slaagt men wel door de aandacht toe te stpitsen op zgn. morfologische kenmerken. Dat zijn vormelementen die een bepaalde plaatsnaam, beroepsnaam, voornaam tot een familienaam helpen vormen. Door middel van morfemen heeft men in het verleden uit de voornaam Jan familienamen afgeleid als Jans, Jansen, Janssens; uit een toponiem Brug toenamen als Brugmans, Bruggen, Vanderbruggen, Terbruggen, enz. Aangezien alle familienamen zulke morfemen bevatten en het aantal morfemen eindig is, kan men hopen op relatief eenvoudige wijze tot een compleet geografisch overzicht van de Limburgse toenaamgeving te komen. Bovendien worden vergelijkbare dingen in kaart gebracht, zodat men kan verwachten dat aldus een samenhangend geheel, een taalkundig systeem aan het licht komt. Die methode wordt in de taalkunde structuurgeografie genoemd. De diverse dialectlijnen die aldus op de kaart verschijnen, zouden dus geen onsamenhangende, los van elkaar ontstane verschijnselen aanduiden, maar onderling afhankelijk zijn en in feite een gemeenschappelijke oorsprong hebben. Voor structuurgeografen zijn dergelijke kaarten daarom niet zomaar een soort van fotografische opname of loutere copie van de feiten, maar bieden zij door hun systeemkarakters tegelijk ook een verklaring. Wanneer we nu de overzichtskaart van de Limburgse naammorfemen bekijken, is van een samenhang praktisch niets te merken. De naamisomorfen gaan blijkbaar alle eigengereid hun eigen gangen zonder op een opvallende wijze overeenkomsten of parallellismen met andere te vertonen. M.a.w. hoe compleet de kaart ook is en hoezeer ze ook aan de voorwaarden van | |||||
[pagina 40]
| |||||
een structuurkaart voldoet, verklaren doet zij niets. Zoals uit mijn onderzoek is gebleken, is zulks te wijten aan het ahistorische karakter van de kaart. In de moderne synchrone dialectgeografie worden telkens nog levende dialectverschijnselen gecarteerd, terwijl onze kaart in feite een verzameling is van niet meer levende taalverschijnselen die op een verschillend moment in de loop van de geschiedenis zijn versteend. Een verklaring van taalverschijnselen aan de hand van het kaartbeeld is bijgevolg slechts mogelijk, wanneer we de verschijnselen nog in vivo kunnen waarnemen. Dat betekent dat we voor naamkaarten een voortdurend beroep moeten doen op historisch- archivalisch materiaal, waarbij we voor het ene verschijnsel naar de twaalfde eeuw terugmoeten, voor andere dan weer naar de 18de, enz. Men begrijpt aldus hoe mijn oorspronkelijk onderzoek naar de geografie van familienamen ten slotte is uitgegroeid tot een complete geschiedenis van de Limburgse toenaamgeving. Wat nu volgt, zal dan ook meer een historische dan een geografische schets zijn. Bij de uitwerking ervan zullen we de klassieke indeling volgen in patroniemen, bijstellingen en toponiemen. | |||||
1. PatroniemenPatroniemen zijn toenamen afgeleid uit vaders- of moedersnamen. Zij komen in het Limburgs steeds in de genitief voor, dat is dus met de uitgangen -s of -en: Jans, Peeters, Ceyssens (uit Vincentius), Moesen (uit Thomas), Caris (uit Macharius), Heyligen, Helven (uit Heylwich), Linsen (uit Laurentius), Leunis (uit Appolonius), Stas (uit Eustachius). Dat betekent echter niet dat dit steeds zo is geweest en evenmin dat zij alle ook in dezelfde tijd geslachtsnaam of erfelijk zijn geworden. In bronnen van vóór 1350 (b.v. de oudste registers van Oudenbiezen) zijn genitiefpatronen praktisch nog onbestaande. Patroniemen uit die tijd vertonen steeds nog het achtervoegsel -sone (dat is blijven leven in Hollandse en Zeeuwse namen op -sen) en konden daardoor niet erfelijk worden. Omstreeks 1350 verandert dat ingrijpend. De oude vormen Johansson, Petersson, Ruttenson verdwijnen plotseling en maken plaats voor genitieven: Johans, Peters, Rutten. De oorzaken zijn te zoeken in een toenemende dwang om een toenaam aan te nemen die niet meer in de eerste plaats de filiatie met het individu van de stamvader aangaf, maar wel de collectiviteit van het gezin of het erf, waartoe men behoordeGa naar voetnoot(2). Die gezins- | |||||
[pagina 41]
| |||||
namen waren echter nog geen geslachtsnamen, nog niet erfelijk, maar bleven verspringen van generatie tot generatie en van gezin tot gezin. Daarin komt reeds in de 14de eeuw gedeeltelijk verandering. Van de hogere standen was namelijk het gebruik binnengedrongen de oudste zoon of de stamhouder dezelfde voornaam als die van de vader te geven. De zoon nam echter niet alleen de voornaam maar vaak ook het patroniem van zijn vader over zodat dat erfelijk werd, zij het althans in de hoofdlinie; in de zijlinies bleven de patroniemen aanvankelijk wisselen. Onder invloed van andere naamcategorieën die reeds vroeger erfelijk konden worden (Becker, Straetman, Van den Velde), of ook van andere dialecten als het Brabants werd de druk steeds groter om vaste, niet meer verspringende geslachtsnamen aan te nemen. Daarbij stelt men in Limburg belangrijke geografische verschillen vast. In West-Limburg (grosso modo westelijk van de lijn Hasselt-Borgloon) zijn de meeste patroniemen omstreeks 1500 reeds vast en erfelijk. In Oost-Limburg bestonden vóór die tijd ook al enige vadersnamen, maar het gebruik was er geenszins algemeen. Nog tot in de 18e eeuw stelt men verspringing van patroniemen vast. Het is die tegenstelling die verantwoordelijk is voor namen als Gilissen, Nelissen, Nijssen, Maessen, Vaessen enz., die we in westelijk Limburg niet in die vorm aantreffen. De toevoeging van -en als genitiefmorfeem bij deze namen dateert namelijk pas van rond 1500-1600, maar dan alleszins niet bij al deze namen gelijktijdig. De nieuwe en-genitief heeft zich het snelst ingeburgerd bij korte, eenlettergrepige namen op s (Claes, Thijs, Nijs, Vaes, ook Joost b.v.), vervolgens bij die op -is (Gilis, Nelis, Thewis ...), het laatst bij namen zonder s-uitgang en met vrij hoge frequentie (Aert, Dirck, Merck ...). | |||||
[pagina 42]
| |||||
Namen die vóór ca. 1550 erfelijk zijn geworden, zullen over het algemeen (tenzij door systeemdwang) dat achtervoegsel dus niet vertonen. Namen als Gilissen, Mercken, Thijsen c.s. zijn daarentegen pas na die tijd erfelijk geworden. Op het hier geschetste systeem zijn hier en daar ook afwijkingen te vinden. Daarmee komen we echter terecht in de geschiedenis van particuliere familienamen en in de genealogie. Ik som enkele van die afwijkingen op:
| |||||
[pagina 43]
| |||||
| |||||
2. De tegenstelling Boons/Boonen, Cools/CoolenEen bijzonderheid van Limburgse familienamen is het veelvuldig voorkomen van namen op -en. Zoals in vorig hoofdstuk gezien, zijn sommige van die gevallen tamelijk recent (Maesen, Gilissen, Moonen). Dat geldt echter niet voor alle. De en-genitief kwam in het Oud- en Middelnederlands reeds voor als de enige uitgang bij zwakke namen: Rutte, Vranke, Cole, Hughe, Bolle, enz. In het Vlaams en het Brabants daarentegen kregen deze zwakke namen in de genitief i.p.v. -en de uitgang - s. Aan de grens tussen Limburg en Brabant treft men aldus tal van familienamen aan die in morfologisch opzicht met elkaar contrasteren: Cools in Vlaanderen en Brabant, Colen in Limburg, Ruts tegenover Rutten, Boons tegenover Boonen, Gijbs tegenover Gijben, Huyghs tegenover Huyghen, Huybs tegenover Huyben, Ghijs tegenover Ghijsen, Crets tegenover Creten, Heyns tegenover Heynen, Cnops tegenover Knaepen (bijnaam), enz. De scheidingslijn is met oude documenten nog zo nauwkeurig te trekken, dat men er niet hoeft aan te twijfelen dat namen als Coels in Heusden, Boons in Kwaadmechelen, Caels in Zelem, Wuyts in Tessenderlo gemigreerde namen zijn uit het hertogdom Brabant. De scheidingslijn tussen en- en s-namen heeft niet altijd bestaan. De uitgang -en is ooit algemeen geweest over het hele Nederlandse taalgebied. Omstreeks 1100, voor taalkundigen is dat al een ‘archeologische’ periode, hebben het Vlaams en het Brabants de -en door een -s vervangen. De oorzaak van die vernieuwing is te zoeken in een nieuwe betekenis die de besproken namen toen hebben gekregen, concreter gezegd in het opkomen van familienamen of namen met een collectieve betekenis. Het Limburgs is met de meeste andere dialecten aan | |||||
[pagina 44]
| |||||
de oude en-uitgang trouw gebleven en heeft hem zelfs vanaf de 16e eeuw uitgebreid tot namen waar hij oorspronkelijk niet thuishoorde (Maesen, Gilissen e.d.). | |||||
3. AppositiesMet apposities of bijstellingen zijn namen bedoeld die in dezelfde naamval staan als de voornaam, b.v. Jan de Bakker, Jan Hasevoet, Johan Bieseman, Johan de Groot, enz. Het zijn in meerderheid beroepsnamen en bijnamen. Typisch Limburgs is dat al deze namen - net als de patroniemen - in de genitief staan: Beckers, Hasevoets, Biesemans, Schroten ... De schaarse Limburgse namen die dat kenmerk niet vertonen, komen ofwel uit de vreemde of zijn pas heel recent gevormd. Zo zijn namen als Degreef in Broekom of Deraeve in Zonhoven zeker niet oorspronkelijk Limburgs. Andere als Poel, Put, Schuer zijn wel autochtoon Limburgs, maar hebben geen s- of en-uitgang gekregen omdat ze tot in de 18e eeuw nog een voorzetsel hadden en in feite tot dan herkomstnamen waren (Vandepoel, Vandeput, Inschuer). Bij dergelijke namen was genitivering (tenzij door systeemdwang als in Vanswartenbroeckx of Deconinckx) niet mogelijk. Hoe is het Limburgs nu aan zijn typische genitiefnamen gekomen? Net zoals bij de patroniemen stellen we vast dat genitieven als Beckers, Biesemans, Schroten tot ongeveer 1350 nog volledig onbekend waren. Tot ca. 1350 vinden we uitsluitend namen als Johan der Becker of Johan Becker, Johan Bieseman, Johan der Grote, enz. Van die tijd af beginnen dan de eerste genitieven op te komen, echter niet bij alle namen en niet in alle dialecten tegelijk. We dienen vooreerst twee soorten van genitiefnamen te onderscheiden. a) De eerste soort genitiveringen is precies op dezelfde wijze tot stand gekomen als bij de patroniemen. Boven zagen we dat de zoon van een Willem het genitief-patroon Willems kreeg (Willem → zoon: Johan Willems). Nu waren er in het dorp ook mensen die niet onder hun voornaam maar veeleer onder hun titel bekend stonden: de meier, de pape, de heer, de schout, de prochiaen ... Kinderen van zulke prominente personen of van andere opvallende figuren kregen dan de toenaam Des Meiers, Des Papen, Sgreven, Sheeren, enz. (zie ook noot 2). | |||||
[pagina 45]
| |||||
Dit soort genitiveringen heeft voornamelijk plaatsgevonden van ca. 1350 tot 1450 en dat gelijktijdig over heel Limburg. b) Dat lag echter geheel anders bij de tweede soort genitiveringen, die het merendeel van de nu zo typisch Limburgse genitiefnamen heeft opgeleverd. Zij kwam voor bij toenamen van gewone lui en heeft veel meer tijd in beslag genomen dan de eerste. Zij heeft zich ook niet gelijktijdig over heel Limburg voltrokken, maar heeft als een golfbeweging van west naar oost ten slotte heel Limburg veroverd. Hoe dat in de tijd is gebeurd, valt het best na te gaan met de namen op - mans. Families uit Midden-Limburg die steeds Becker, Hoefman, Hoelsteen e.d. hadden geheten, gaan vanaf omstreeks 1450 plotseling over op de genitief (Beckers, Hoefmans, Hoelsteens). Morfeemwijzigingen gaan doorgaans ook met betekeniswijzigingen gepaard. Dat was ook hier het geval. Door een genitiefuitgang toe te voegen, gaf men vermoedelijk te kennen dat de naam als een collectivum moest worden begrepen, enigszins te vergelijken met een partitieve genitief (‘een stuk broods’). Het verschil tussen de nog niet gegenitiveerde naam - die ook al familienaam was - en de gegenitiveerde is waarschijnlijk als volgt te interpreteren: Gherit Hoelsteen = Gherit (ook) Hoelsteen geheten, Peter Hoelsteens = Peter van de Hoelsteens. | |||||
4. LidwoordnamenLimburgse namen onderscheiden zich van Vlaamse en Brabantse door een systematisch ontbreken van het lidwoord. Namen als Degreef, De Groot, De Smet, De Brier zijn dus niet oorspronkelijk Limburgs. De oorzaken van die tegenstelling gaan zeer ver in het verleden terug. De grondoorzaak is te zoeken in de verschillende vorm die het lidwoord in de Nederlandse dialecten bezat. In het Vlaams en het Brabants werd in het Middelnederlands gebruik gemaakt van de verdofte vorm ‘de’, terwijl het Limburgs lang is blijven vasthouden aan het lidwoord ‘der’. Tussen beide vormen bestond niet enkel een verschil in vorm maar tevens in betekenis. Het Vlaams-Brabantse ‘de’ had enkel de functie van lidwoord, het Limburgse ‘der’ had bovendien (als in het Duits) nog een licht aanwijzende betekenis. Voor de familienamen had dat verstrekkende gevolgen. | |||||
[pagina 46]
| |||||
Wanneer we in oude Vlaamse en Brabantse teksten lidwoordnamen ontmoeten als Aert de Beckere, Willem de Smet e.d., weten we niet of de genoemde personen nog echt bakker of smid waren, de naam kon in zijn geheel - met behoud van het lidwoord - op de volgende generaties worden overgezet. De nog aanwijzende bijbetekenis van het Limburgse ‘der’ hield echter in dat namen als Aert der Becker, Johan der Smeet nog naar reëel uitgeoefende beroepen verwezen. Zulke namen waren vanzelfsprekend niet zonder meer overzetbaar op volgende generaties. Daartoe moest eerst en vooral het lidwoord verdwijnen: Aert Becker, Willem Smeet e.d. Later werden die vormen dan algemeen gegenitiveerd (cf. 3 b). Nochtans zijn onder de huidige Limburgse familienamen niet weinige waar toch een spoor van lidwoord optreedt: Smeyers, Schreven (des Greven), Schroten (des Groten), Slangen (des Langen), Spapen (des Papen), Schroyen (des Roden). Het behoud van het lidwoord is enkel maar te verklaren door een genitivering in de eerste generatie (cf. 3 a). De stamvader van deze geslachten heette omstreeks 1350-1450 kortweg ‘der meier’, ‘der grote’, enz., met weglating van de voornaam. Zijn directe afstammelingen kregen dan onmiddellijk de genitiefnaam Smeyers, Schroten enz. toegevoegd. | |||||
5. Toponymische ToenamenDe laatste categorie namen die we te behandelen hebben, zijn toenamen afgeleid van plaatsnamen: Versteegen, Vanderstraeten, Indecleef, Opdenakker, enz. Ook daar zijn een paar merkwaardige verdelingen vast te stellen.
| |||||
[pagina 47]
| |||||
| |||||
[pagina 48]
| |||||
Deze Limburgse voorzetselnamen zijn niet gelijkmatig over de provincie verdeeld. Naar de Maaskant toe wordt hun aantal groter. Waarom nu zijn dergelijke namen zo frequent in Oost-Limburg en waarom ontbreken ze totaal (althans nu) in Vlaanderen en Brabant? Vooraleer een antwoord te kunnen geven op die vraag is het belangrijk in te zien dat tussen beide klassen van voorzetsels betekenisverschillen bestaan. De voorzetsels Van en Uit drukken de herkomst uit, In, Aan, Op en Te zijn daarentegen lokaliserende of situerende voorzetsels. De naam Jan van Peer gaf dus aan dat de drager uit Peer afkomstig was maar er niet meer hoefde te wonen. Jan Aandekerk betekende daarentegen dat de man nog bij de kerk woonde. Waarom nu heeft de (Oost)limburgse naamgeving die toestand - die wellicht ooit overal heeft bestaan - gehandhaafd, terwijl het Vlaams en het Brabants enkel nog voorzetsels van herkomst kennen? De oplossing dient weer eens gezocht te worden in het vastworden van familienamen. Zoals de der-namen (Aert der Becker), konden ook voorzetselnamen met in, aan, op en te niet zonder meer op volgende generaties worden overgezet. De zoon van Jan van Peer kon Van Peer blijven heten, ook al was zijn vader en niet hijzelf de uitwijkeling. De kinderen van Jan Indeherberge konden de toenaam van hun vader niet klakkeloos overnemen, tenzij ze in de herberg bleven wonen. Om die reden zijn ons uit Vlaanderen en Brabant namen met In-, Aan-, Op- onbekend. Van in de Middeleeuwen bestond daar namelijk een dwingende gewoonte onveranderlijke geslachtsnamen aan te nemen, die niet meer van generatie tot generatie versprongen. In Limburg, vooral in Oost- Limburg dan, was dat niet het geval. Wel bestond ook daar de gewoonte een toenaam te voeren, maar blijkbaar hoefde die tot diep in de 18e eeuw niet meteen vast te zijn. De kinderen van Jan Indeherberge namen dus andere toenamen aan wanneer zij elders gingen wonen, b.v. een patroniem (Jans), een bijnaam of de naam van een schoonvader bij wie ze inwoonden. | |||||
[pagina 49]
| |||||
Deze interpretatie strookt volledig met wat we eerder hebben vastgesteld i.v.m. patroniemen als Gilissen, Moesen, Mercken. Ook die zijn pas in de 16e eeuw of nog later kunnen ontstaan. Men kan zich ten slotte afvragen hoe desondanks toch zovele namen met In, Op, Aan en Te geslachtsnaam zijn kunnen worden. Er is reden om te veronderstellen dat dit niet in de volksmond is gebeurd, maar aan een overheidsingrijpen in de 17e en 18e eeuw (men denke aan de plicht van de pastoors om parochieregisters bij te houden) moet worden toegeschreven. Hiermee is mijn overzicht over de Limburgse toenaamgeving afgerond. Dat betekent uiteraard niet dat daarmee alles over dit onderwerp gezegd is. Vooral van de genealogen verwacht ik dat zij het hier ontworpen abstracte kader met concrete details zullen aanvullen en ook voortdurend in vraag zullen stellen. Graag zou ik met hen daarover van gedachten blijven wisselen. Ten slotte nog een zaak die in mijn betoog niet helemaal uit de verf is gekomen. De processen die ik hier heb trachten te beschrijven, hebben betrekking op taalmateriaal dat in zijn geheel door overheidsingrijpen omstreeks 1800 definitief vast is komen te liggen. In de volksmond zijn die processen echter blijven voortleven tot op de huidige dag. Ook die verdienen in feite even zeer onze aandacht als de officieel geworden familienamen. Ik zou mijn bijdrage dan ook willen besluiten met een oproep aan alle geïnteresseerden om voor hun dialect af dialectgebied na te gaan welke types en geografische verdelingen bij de huidige toenaamgeving nog in gebruik zijn. Op die manier kunnen we misschien ooit nog eens achterhalen hoe en wanneer dialectnamen als ‘Jan van Piet van Sus’ de oudere genitiefpatroniemen zijn gaan aflossen, of hoe de tegenstelling tussen types als Torekens Jos en Jos van de Toren (Zuid- tegenover Noordlimburgs?) moet worden verklaard. Misschien is mijn oproep voor de Limburgse Vereniging voor Dialect- en Naamkunde de aanleiding om daarover eens een enquête te organiseren?
JOZEF VAN LOON |
|