| |
| |
| |
1. Het graafschap Loon voor de annexatie bij Luik
Volgens J. Baerten is er geen enkel bewijs dat het graafschap Loon vóór 1031
bestond, wanneer er voor het eerst van een graaf van Loon sprake is. Baerten
stelt dat het graafschap in het begin van de 11de eeuw ontstaan is als een
samenvoeging van brokstukken van verscheidene Karolingische gouwen. Ik ga hierop
niet in detail in. Het graafschap Hocht, samengesteld uit een stuk van
Haspengouw en een deel van de gouw op de linker Maasoever, zou het kerngebied
zijn waaruit het graafschap Loon in de 11de eeuw ontstaan is. Hocht werd
bestuurd door leden van het geslacht der Reiniers tot zij, na 957, tengevolge
van een opstand tegen keizer Otto I, uit hun gebieden werden verdreven. In Hocht
werden zij opgevolgd door de Balderiks. Eén van hun afstammelingen, Giselbert,
wordt in 1031 voor het eerst als graaf van Loon vermeld.
Tot in de 14e eeuw was Loon een feodaal graafschap waarin een graaf de rechten
uitoefende die hij van de prins van Luik in leen hield.
Gedurende drie eeuwen hebben de graven van Loon getracht hun gebied uit te
breiden, maar vooral intact te houden tegen twee machtige buren, het hertogdom
Brabant en het prinsbisdom Luik. Door een berekende huwelijks- en
erfenispolitiek en door alliantievormingen konden zij hun gebied wel uitbreiden,
zowel binnen de grenzen van de huidige provincie Limburg (het graafschap Duras
in het zuidwesten, Taxandrië in de Kempen en Kolmont-Bilzen im het oosten), als
in verder afgelegen gebieden (het graafschap Rienecke in het oosten en het
graafschap Chiny in het zuiden). Ook vaak vergeefs, waarbij wij denken aan de
graafschappen Moha en Holland. Alle inspanningen ten spijt bleef het graafschap
te klein en vooral te verbrokkeld: het is een onontwarbare puzzle van domeinen,
heerlijkheden, vrijheden en enclaves van allerlei aard, waar de sterkte van het
grafelijk gezag erg varieerde.
In tegenstelling met Vlaanderen en Brabant, waar de vorstelijke rechten
duidelijker afgelijnd waren, wist Loon nooit een invloedrijke positie te
verwerven. Lange tijd waren Loonse historici ook van mening dat de Loonse graven
geen belangstelling hadden voor een bestuurlijke, economische of culturele bloei
van hun graafschap. Hoewel in Loon nooit zulke grondige bestuursorganisatorische
wijzigingen werden aangebracht als in het graafschap Vlaanderen, had graaf
Arnold V (1297-1323) wel degelijk belangstelling voor de verbetering van de
Loonse rechtsorganisatie, waarbij wij denken aan de hervorming van de Curia
Comitis of grafelijke raad, de voorziene overbrenging van het hooggerechtshof
van Vliermaal naar Hasselt en de oprichting van het Hoog Allodiaal Hof van
Borgloon. Een blik op de Loonse instellingen omstreeks 1300 leidt tot een
tweevoudige conclusie:
1) Enerzijds zijn deze instellingen onder Arnold V in volle expansie; zij worden
een weinig gemoderniseerd of aan de tijd aangepast.
| |
| |
2) Archaïsche trekken zijn het gebrek aan specialisering van de grafelijke
officieren, en het gebrek aan eenheid van de rechterlijke ressortgebieden. Dat
Loon een archaïsche en gedecentraliseerde institutionele structuur bewaard
heeft, is te verklaren vanuit zijn geschiedenis en zijn langzame groei vanuit
een vanaf het begin versnipperde kern.
De politiek van Brabant en Luik tot 1366 bestond erin de Loonse graven zoveel
mogelijk terug te dringen en hen tot afhankelijkheid te brengen, waarin Luik
uiteindelijk zou slagen. Maar ook de hertog van Brabant trachtte op alle
mogelijke wijzen een machtsuitbreiding van de Loonse graaf tegen te gaan en Loon
in te palmen, wegens de interesse van Brabant in de drukke handelsweg Brugge-Keulen die door het Loonse graafschap liep.
Een treffend voorbeeld is de rol van de hertog van Brabant in de Hollandse
successieoorlog (1203-1208) tussen Willem van Friesland en graaf Lodewijk II van
Loon. Na het overlijden van Diederik VII, graaf van Holland, kwamen voor zijn
opvolging zijn broer Willem van Friesland en zijn dochter Ada in aanmerking.
Deze laatste was dadelijk na het overlijden van haar vader in het huwelijk
getreden met Lodewijk II, graaf van Loon. Het verwerven van Ada's erfenis zou de
levenstaak van de graaf van Loon worden, maar hij kon de operatie niet tot een
goed einde brengen, daar hij verstrikt geraakte in de internationale politiek.
Daarbij zocht hertog Jan I van Brabant (1190-1235) uitbreiding in oostelijke
richting. Het ging daarbij in de allereerste plaats om Maastricht, één der
belangrijkste punten op de handelsweg Brugge-Keulen. Hierbij ontmoette de
Brabantse hertog enkele concurrenten nl. de graaf van Loon, de graaf van Gelre,
de prins-bisschop van Luik en de aartsbisschop van Keulen. De strijd tussen
Brabant, Gelre, Loon en Luik, waarbij ook de hertog van Limburg aan de Vesder
betrokken raakte, hangt samen met de strijd om de Duitse koningstroon en die om
het graafschap Holland. Na het overlijden van keizer Hendrik VI in maart 1198
was in het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie de strijd losgebroken tussen de
Staufen of Gibelijnen en de Welfen. Lodewijk II van Loon koos aanvankelijk
partij voor de Gibelijn Filips van Zwaben, hoewel zijn Luikse en Brabantse
leenheren zelf Otto IV steunden. De voorbereidingen van de Welfische partij,
vergaderd in Maastricht, deden de graaf van Loon in 1201 van partij veranderen.
Hendrik I van Brabant werd in 1202 door Otto IV beleend met de rijksstad
Maastricht en met de kerk van het kapittel van Sint-Servaas. In 1203 liep de
Brabantse hertog over naar de Gibelijnen en wist hieruit opnieuw voordeel te
halen: de bischop van Metz, heer van Sint-Truiden en aanhanger van de Gibelijn
Filips van Zwaben, onttrok aan de graaf van Loon inkomsten die hij in
St.-Truiden bezat om ze aan Hendrik I van Brabant af te staan. Daardoor was de
graaf van Loon genoodzaakt steun te zoeken bij zijn suzerein, de prins-bisschop
van Luik: zijn allodia in Hasselt en Tessenderlo en zijn kastelen van Montenaken
en Brustem stond hij af aan prins-bisschop Hugo van Pierrepont om ze van hem in
leen te ontvangen; de | |
| |
westelijke flank van Loon naar Brabant werd
aldus onder de bescherming van Luik geplaatst. In 1204 leed de graaf van Loon
een nederlaag in Holland. Hij stond als het ware voor een hopeloze situatie. Het
jaar 1206 betekende evenwel een totale ommkeer in de Loons-Brabantse
verhoudingen. De graaf van Loon trok nu resoluut de Brabantse kaart, omdat hij
inzag dat hij zijn levensdoel nooit zou bereiken zonder de steun van de hertog
van Brabant. In ruil voor verscheidene steunpunten op de weg Maastricht-Sint-Truiden belooft de hertog
van Brabant het graafschap Holland aan de graaf van Loon, ondanks het gevaar
hieraan verbonden voor Brabant aan de noord-westelijke grens. Dat Lodewijk II
van Loon concessies deed om Holland in zijn bezit te krijgen, is te begrijpen,
maar de Brabantse houding is niet zo duidelijk. Mogelijk voorzag de hertog een
breuk in het traditionele bondgenootschap tussen Luik en Loon. De prins-bisschop
van Luik had de graaf al geen hulp geboden bij diens Hollandse expansie in 1204.
De hertog van Brabant hield woord. Op zijn raad en deze van Rutger van Meerhem,
met toestemmig van Vlaamse edelen, trof Filips van Namen op 14 oktober een
regeling voor de Hollandse kwestie, die voor Lodeijk II van Loon zeer gunstig
was. De graaf van Loon zou het graafschap Holland bekomen, uitgezonderd het
gebied dat de huwelijksgift van Ada, moeder van Willem van Friesland uitmaakte,
en verder: de kasselrij van Leiden als leen van de graaf van Vlaanderen, en vier
eilanden in Zeeland. In de oorkonde wordt Lodewijk II van Loon al graaf van
Holland genoemd. Om de goedkeuring van de hertog van Brabant te verkrijgen,
diende de Loonse graaf weer toegevingen te doen: de hertog van Brabant zou niet
enkel leenheer van Loon worden, maar ook van alle Hollandse allodia. De graaf
van Loon keert derhalve de prins-bischop van Luik, zijn belangrijkste leenheer,
de rug toe. De papieren regeling werd evenwel nooit werkelijkheid. Op 13
februari 1208 nam Willem van Friesland officieel de titel van graaf van Holland
aan. Hendrik I van Brabant slaagde er ook niet in de band tussen de graaf van
Loon en zijn Luikse leenheer te verbreken; wel hield hij er de in 1206 verworven
steunpunten op de handelsweg Brugge-Keulen aan over. Ook in de slag van
Woeringen (5 juni 1288), met als inzet het hertogdom Brabant, stond graaf Arnold
V aan de zijde van hertog Jan I van Brabant. Op een totaal van 2000 ridders
leverde de graaf van Loon ongeveer 100 zwaar- en 100 lichtbewapende krijgers. De
Brabantse overwining in Woeringen had fundamentele gevolgen: Jan I vestigde zijn
gezag tussen Maas en Rijn, terwijl de aanspraken van de Keulse aartsbisschoppen
op de hegemonie over Neder-Lotharingen voor altijd teniet gedaan waren.
| |
2. De annexatie van Loon bij Luik
De Luikse prins-bisschoppen zagen maar al te klaar de Brabants expansiedrang
naar | |
| |
het oosten in. Zij streefden daarom naar een inlijving van
Loon, wat een versteviging van de Luikse positie ten opzichte van de
Brabantse expansie zou betekenen.
Krachtens het oud Duits gewoonterecht was Loon een mannelijk leen. De dood
van Lodewijk IV in 1336, die geen afstammelingen had, werd de aanleiding tot
de Loonse successieoorlog in twee bedrijven.
| |
2.1. De eerste Loonse sucessieoorlog (1336-1346)
Toen Lodewijk IV in 1336 kinderloos stierf zonder mannelijke opvolging in
rechte lijn, eiste het Luikse domkapittel Loon, een Luiks leen, op voor
de Luikse Kerk. Zij steunde hierbij op een beslissing van de Rijksdag
van Frankfurt (13 augustus 1246) die inhield dat alle lenen van een Kerk
naar deze terugkeren, als de vazal kinderloos overlijdt. Vóór zijn dood
had Lodewijk IV evenwel zijn neef Diederik van Heinsberg, een zoon van
zijn zuster en zwager van prins-bisschop, Adolf van der Marck, als zijn
opvolger aangeduid. De steden steunden de eis van het Luikse kapittel,
maar de adel beriep zich op een andere erfelijke gewoonte, volgens welke
zusters en hun zonen wel leengoederen konden erven.
De prins-bisschop distantieerde zich op grond van politieke en familiale
redenen van zijn domkapittel, dat evenwel 40000 gulden ter beschiking
stelde om Loon te veroveren en steun vroeg aan de paus in Avignon. Op 12
april 1336 beleende de Duitse koning Diederik van Heinsberg met het
graafschap Loon, terwijl de paus anderzijds de Luikse bisschop ertoe
aanzette Loon op te eisen. De prins-bischop beperkte zich eerder tot een
symbolische bezetting van Kolmont, zodat hij op 13 augustus 1337 een
tweede aanmaning kreeg. Toen Diederik van Heinsberg ervan op de hoogte
gebracht werd het graafschap in handen van de Luikse Kerk te laten,
totdat een scheidsrechterlijke uitspraak zou volgen, wendde hij zich tot
de Luikse aartsvijand en sloot op 19 december 1337 met Jan III van
Brabant een verdrag tot wederzijdse bijstand tegen eventuele vijanden,
met name Luik. In een tweede akte van dezelfde dag krijgen Jan III en
zijn erfgenamen het recht om het graafschap door te trekken en er te
verblijven, al dan niet gewapend, telkens als hiertoe noodzaak was..
Diederik van Heinsberg keert derhalve niet enkel het Luikse domkapittel,
maar ook zijn zwager, prins-bisschop Adolf van der Marck, de rug toe,
die hem nochtans maar al te graag als graaf van Loon geïnstalleerd wilde
zien. De twee intussen aangestelde scheidsrechters, de graaf van
Henegouwen en de heer van Beaumont, spraken zich uit voor Diederik van
Heinsberg als graaf van Loon, maar het Luikse domkapittel bleef
halsstarrig. De Loonse pretendent zocht daarom nieuwe steun bij Brabant.
De hertog van Brabant, Jan III, ontving in 1339 niet alleen het land van
Wassenberg in pand, maar ook de voogdij van de stad Luik, zodat de
hertog van Brabant nu rechten binnen de Luikse stadsmuren had verworven.
Zelfs de stad Hoei, in een monetair conflict gewikkeld met de
prins-bisschop, sloot op 8 mei 1343 een verbond met Brabant, waarbij de
stad zich volledig achter de Loonse pretendent | |
| |
Diederik van
Heinsberg schaarde. De breuk tussen de landsheer en zijn zwager werd
onvermijdelijk. De Luikse Staten stelden in een vergadering van 15 mei
1343 voor Diederik van Heinsberg toch als graaf van Loon te aanvaarden,
maar het Luikse kapittel wilde niet dat scheidsrechters zich met de
Luikse erfenis inlieten, omdat deze kwestie voor het kapittel
onbespreekbaar was. De genoemde scheidsrechters stoorden zich hieraan
niet en verklaarden op 13 augustus 1343 dat de aanspraken van Diederik
van Heinsberg op het graafschap Loon gerechtvaardigd waren.
Prins-bisschop Adolf van der Marck verzocht daarop de paus de kerkelijke
ban over de ‘usurpator’ uit te spreken. Hij overleed evenwel kort daarna
en werd opgevolgd door zijn neef Engelbert van der Marck. Paus Clemens
VI vaardigde daarop de abt van Saint-Nicaisse in Reims af om als nieuwe
scheidsrechter op te treden, en deze slaagde er uiteindelijk in op 18
juni 1346 Diederik van Heinsberg als wettige graaf van Loon door het
Luikse kapittel te doen erkennen. In Vreren bij Tongeren legde Diederik
de leeneed aan de prins-bisschop af, met o.m. de belofte geen
bondgenootschappen aan te gaan in strijd met de Luikse Kerk. Na 10 jaar
strijd had Diederik van Heinsberg het pleit gewonnen, door enerzijds
Brabantse steun te zoeken als dit nodig was, maar tevens door gebruik te
maken van de interne moeilijkheden in Luik, waar de ambachten zich
roerden.
| |
2.2. Tweede Loonse successieoorlog (1361-1366).
Toen Diederik van Heinsberg in het begin van 1361 zonder nakomelingen
overleed, eiste Engelbert van der Marck het graafschap Loon voor de
Luikse Kerk op. Op 5 april 1361 proclameerde het kapittel de inlijving
van Loon bij Luik. De akte waarbij Loon zijn zelfstandigheid verloor,
werd verleden voor de drie Staten, en werd mede ondertekend door
afgevaardigden van Borgloon, Hasselt, Bilzen, Herk, Maaseik en Bree.
| |
3. Loon na de annexatie bij Luik: inlijving of vereniging?
Het graafschap Loon maakt vanaf 1366 een integrerend deel uit van het
prinsbisdom Luik, weliswaar met behoud van eigen instellingen, gewoonten,
rechterlijke organisatie en privileges.
Tegen de overgang van Loon naar Luik stond men in Loon aanvankelijk niet zo
afwijzend. Een aantal steden voerden het perroen, het Luikse symbool van de
vrijheid, in hun wapenschild. Deze overgang naar Luik bleek immers niet zo
slecht voor een graafschap zonder bondgenoten, gekneld tussen Brabant en
Luik. Toch was de Loonse euforie vlug bekoeld. In 1408 keerde men in Hasselt
terug naar het | |
| |
gefaasde Loonse wapenschild, een voorbeeld dat in
1431 door Bilzen, Hert en Maaseik werd gevolgd.
| |
3.1. Loon in de Luikse staten (wetgevende macht).
Loonse edelen en algevaardigden van de geprivilegieerde Loonse steden
zetelden voortaan in de Luikse Staten, die vanaf dan uit een Luikse en
een Loonse delegatie bestonden (Les Etats du Pays de Liége et du Comté
de Looz).
A. Het KAPITTEL VAN SINT-LAMBERTUS telde 60 leden, 59 kannuniken van het
kapittel en de prins-bisschop. Hun politieke rol is drievoudig:
- | Ze verkiezen de prins-bisschop, leggen hem een eed op en later
een ‘capitulation’; |
- | als de bisschopszetel vacant is, de tijd tussen het overlijden
van een prins-bisschop en de inauguratie van zijn opvolger, regeren
zij het land. |
- | het kapittel levert de belangrijkste medewerkers aan de
prins-bisschop, komt tussenbeide bij de benoeming van andere en
oefent de macht uit, als de prinsbisschop niet in het land
is. |
B. DE ADEL, de tweede Staat, waarin ook leden van de Loonse adel
opgenomen waren, speelde de minst belangrijke rol. De leden dienden 16
adellijke kwartieren voor te leggen, waarvoor op het einde van de 18e
eeuw slechts een 15-tal geslachten in aanmerking kwamen.
C. DE STEDEN, de derde Staat, bestond uit afgevaardigden van de
gepriveligieerde steden (les bonnes villes): behalve Luik 10 Waalse en 12 Dietse (Beringen, Bilzen, Bree, Hamont,
Hasselt, Herk, Borgloon, Maaseik, Peer, Sint-Truiden, Stokkem en
Tongeren). Daar Sint-Truiden en Tongeren
geen Loonse maar Luikse steden waren, preveleert de benaming Diets hier
boven Loons. Hoewel de Dietse steden in de derde Staat de numerieke
meerderheid vormden, was het in werkelijkheid de stad Luik die de plak
zwaaide.
Wat de Dietse steden betreft, ontstond er van in het begin een
toenadering tussen Sint-Truiden, Tongeren en Hasselt, die door de eeuwen
heen de ruggegraat van de Dietse vertegenwoordiging in Luik vormden. De
steden vaardigden voor de Luikse landdagen meestal de regerende
burgemeesters af, soms ook vervangers. Toen onze gewesten in de 17de en
18de eeuw door vreemde troepen onveilig werden gemaakt en het reizen
naar Luik moeilijk werd, verkeerden vele Dietse steden in de
onmogelijkheid één van hun vertegenwoordigers naar de Luikse landdagen
te zenden. Andere steden als Hasselt stelden een in Luik verblijvende
advokaat aan om hen op de hoogte te brengen van hetgeen in de Staten
gebeurde.
| |
| |
Hoewel de landsheer in principe de datum van de zittijd der Luikse
landdagen bepaalde, hielden de Staten in buitengewone omstandigheden
afzonderlijke vergaderingen om er over de verdeling van de oorlogslasten
te beslissen, steeds met goedkeuring van de prins-bisschop. In het
midden van de 18de eeuw evenwel hebben de Loonse steden getracht
afzonderlijk op te treden, zonder medeweten van de prins-bisschop. In
augusus 1762 sloten de Dietse steden een verbond, krachtens hetwelk zij
de functie van bestendig afgevaardigde voor henzelf opeisten in plaats
van die post aan een vreemdeling toe te vertrouwen. De prins-bisschop
vernietigde die beslissing en verklaarde de vergadering onwettig, omdat
in Hasselt in plaats van in Luik vergaderd was, omdat er geen voorzitter
was en omdat de vergadering niet door de prins-bisschop bijeengeroepen
was.
De drie Staten - geestelijkheid, adel en burgerij - niet het platteland
-bespraken op de landdagen de voorstellen van de vorst, keurden ze goed
of verwierpen ze, maar altijd moest er eensgezindheid zijn, Sens du Pays
genoemd, voor het eerst vermeld in de Vrede van Fexhe uit 1316.
De prins-bisschoppelijke voorstellen gebeurden in het Frans, maar de
Dietse afgevaardigden kregen een vertaling van de voorstellen van de
prins-bisschop en van de andere twee staten, hen bezorgd door één van de
Tongerse burgemeesters, om in afzonderlijke vergadering met kennis van
zaken over deze voorstellen te beraadslagen. Deze vertaling werd in het
begin van de 17de eeuw afgeschaft, wat tegen de democratische
organisatie van onze steden indruiste. Deze maatregel had tevens tot
gevolg, dat burgemeesters van verscheidene kleine steden niet meer naar
de landdagen gingen, en dat enkel nog de vertegenwoordigers van Hasselt,
Sint-Truiden en Tongeren bekwaam waren om mee te beslissen. Op wie geen
Frans kende, werd in Luik smalend neergekeken.
Het staat vast dat het oordeel van de stad Luik van doorslaggevende aard
was in de vergadering van de derde Staat. Veelal wachtten de kleine
steden de beslissing van Luik af alvorens hun stem uit te brengen, wat
een nadelige invloed op de bescherming en vrijwaring van de Loonse
belangen had.
De meeste prinselijke voorstellen op de Luikse landdagen hadden
betrekking op belastingen, waarvoor hij de goedkeuring van de drie
Staten moest hebben. Als de recessen van de drie Staten eensluidend
waren, dan diende de vorst deze als landswetten af te kondigen. Was er
geen eensgezindheid, dan diende de vorst met geen enkele van de drie
recessen der Staten rekening te houden, regel die in het volgende axioma
werd uitgedrukt: ‘Un état, deux états, point d'état; trois états, un
état’. Altijd moest er een Sens du Pays tot uiting komen.
In dit kader hebben de Loonse steden, de belangrijkste
vertegenwoordigers, een eigen taak vervuld. Zij hebben steeds in de bres
gestaan om de belangen van Loon zo goed mogelijk te verdedigen en meer
dan eens kwamen zij hierbij in botsing met andere machten. Men dient te
erkennen dat zij deze taak niet altijd met de nodige | |
| |
kracht
en doorzettingsvermogen uitgeoefend hebben. Ter verontschuldiging dient
men mede rekening te houden met de politieke constellatie van het
prinsbisdom, waar de economische macht en de politieke invloed in de
eerste plaats in de stad Luik geconcentreerd waren. De deelneming van
onze Loonse vertegenwoordigers aan de regering is dan ook steeds van
ondergeschikt belang geweest en het zal tot in de 18de eeuw duren
vooraleer de patria zich met de Loonse aangelegenheden zal inlaten;
tijdens de Luikse Revolutie (1789-1792) stelden de Loonse steden zich
het combattiefst tegenover de prins-bisschop op.
| |
3.2. De uitvoerende macht: de prins-bisschop, zijn raden en
officieren
| |
3.2.1. De raden
| |
3.2.1.1. De Geheime Raad
Vanaf de 13de eeuw deed de prins-bisschop een beroep op
peroonlijke medewerkers, zijn Geheime Raad, het eigenlijke
ministerie van de vorst. Via deze raad, waarvan de leden door
hem benoemd werden, oefende de prins-bisschop zijn wettelijke
macht uit: zij stelt de ordonnanties op en verleent door
executieve mandementen kracht van wet aan de resoluties van de
drie Staten. De competentie van de Geheime Raad was nagenoeg
volledig inzake politieke en administratieve aangelegenheden, en
zij gold voor het hele land, ook Loon: de voogdij van de lokale
gemeenschappen; reglememten aangaande de economische activiteit;
land- en bosbouw; wegen en waterlopen; de handhaving van de
openbare orde.
De begeving van ambten, kwijtschelding van misdrijven en andere
rechten komen de landsheer in eigen peroon toe.
| |
3.2.1.2. De Rekenkamer
Buiten zijn persoonlijk goed bezat de prins-bisschop een
aanzienlijk prinselijk domein. Het omvatte zowel onroerende
goederen (landerijen, bossen, kastelen en versterkingen) als
rechten (heerlijke rechten, tienden). Van dit domein (mensis
episcopalis) is de prins-bisschop enkel de vruchtgebruiker, de
effectieve bezitter ervan was de Luikse Kerk, met name het
Sint-Lambertuskapittel, zonder wiens toelating de landsheer er
niets van kon vervreemden. Al was hij er niet de bezitter van,
toch beschikte de prins-bisschop er vrij over: hij beheerde het,
ontving er de inkomsten van die hij aanwendde voor de
benodigdheden van zijn administratie, de vergoeding van
persoonlijke medewerkers en eigen onderhoud. Buiten een centrale
ontvanger waren er een veertigtal medewerkers die elk een
domaniale circonscriptie beheerden.
Het archief van de Rekenkamer is voor Loon in twee opzichten van
belang. Vooreerst krijgen wij een inzicht in de omvang en
spreiding van het prinselijk domein. In de | |
| |
tweede
plaats kunnen wij -vooral voor de Loonse Kempen- ontginningen
vanaf de 15de eeuw situeren.
| |
3.2.1.3. De vorstelijke officieren
In het land was de vorst vertegenwoordigd door officieren met
politieke, rechterlijk en politionele bevoegdheid.
De hoogdrossaards zijn verantwoordelijk voor uitgestrekte
gebieden, bijv. Loon.
Het prinsbisdom Luik en het graafschap Loon waren ingedeeld in 21
ambten of drossaardschappen, waarvan er vijf in Loon lagen:
Bilzen, Hasselt, Stokkem, Pelt-Grevenbroek
en Horne-Montenaken.
Het tribunaal er XXII - dat 22 rechters telde - werd door de
prins-bisschop, in overleg met de Staten opgericht. Het hof dat
ook enkele rechters uit Loon telde, had als specifieke taak de
bepalingen van de Vrede van Fexhe (1316) te doen naleven en
ontrouwe officieren voor de vierschaar te brengen.
| |
3.3. Rechterlijke organisatie
| |
3.3.1. De eigenheid van het Loons recht
Na de inlijving bij Luik behield Loon zijn rechterlijke organisatie.
De drie Staten waren ingegaan op de argumenten van de Loonse
afgevaardigden, gebaseerd op twee keizerlijke akten, uitgevaardigd
tijdens de Loonse successieoorlog, waaruit bleek dat het Loons
gerecht niet van de Luikse Kerk en de prins-bisschop in leen
gehouden werd.
Al droeg de prins-bisschop de titel van graaf van Loon, hij bestuurde
het graafschap volgens zijn statuten en kostuimen. De
prins-bisschoppen namen de plaats in van de vroegere leken-graven en
moesten na hun troonsbestijging in Luik eveneens de eed afleggen op
het hoogaltaar van de kapittelkerk van Sint-Odulfus in Borgloon, de hoofdstad van het graafschap,
waarbij zij beloofden het graafschap volgens deze rechten, statuten
en kostuimen te regeren en deze onveranderd te laten. De
prins-bisschoppen moesten tevens de titel van graaf van Loon blijven
dragen en hem gebruiken in alle akten met betrekking tot het
graafschap.
Loon behield dan ook zijn gerechtshoven die, net als voor de
annexatie bij Luik, recht bleven spreken in naam van de graaf.
Zij stonden dan ook los van de Luikse juridische hiërarchie en men
kon dan ook nooit bij een Luikse instelling beroep aantekenen tegen
vonnissen van Loonse rechtbanken; daarvoor beschikte het graafschap
over eigen beroepsbanken - Vliermaal en Buiten-Bilzen - en zij
alleen waren bevoegd om dergelijke zaken te behandelen.
| |
| |
Prins-bisschop Ernst van Beieren vaardigde in 1582 een besluit uit
opdat men de Luikse kostuimen op papier zou stellen. Dit gebeurde
echter pas een eeuw later, toen H. Govaerts zijn Consuetudines
Lossenses op papier stelde. Hoewel dit werk een belangrijke bron
voor de kennis van het Oude Loonse recht is, kreeg het nooit een
legislatieve waarde.
| |
3.3.2. Luiks recht binnen Loon
Er waren verscheidene Loonse enclaves die in burgerlijke en ciminele
rechtspraak het Luikse recht volgden.
| |
A. Vrijheden en steden
In de 12de en 13de eeuw schonken de graven van Loon aan een
aantal lokaliteiten een vrijheidcharter, waardoor zij intra
muros het Luikse i.p.v. het Loonse kostuimenrecht mochten
gebruiken, Borgloon, Hasselt, Kolmont,
Bilzen, Brustem, Herk en Montenaken in de 12de eeuw; Beringen, Bree, Kuringen,
Maaseik en Stokkem in de 13de eeuw.
Een zekere datering is er enkel voor vrijheidscharters van
Brustem (1175) en Kolmont (1170). Hamont en Peer hebben nooit het
Luikse recht gevolgd en zij ontvingen hun vrijheid eerst onder
de Luikse prins-bisschoppen. Alle lokaliteiten die een
vrijheidscharter ontvingen, groeiden daarom niet tot een stad
uit: Brustem, Kolmont en Montenaken bleven landelijke vrijheden.
In burgerlijke gedingen liepen de bevoegdheden van de
schepenbanken der steden en vrijheden met Luiks recht parallel
met de plattelandsschepenbanken, maar dit was niet het geval
voor strafzaken: de banken met Luiks recht bezaten tevens
strafrechterlijke bevoegdheid en konden de doodstraf uitspreken.
Het beroepshof voor de lagere schepenbanken met Luiks recht was
de schepenbank van de stad Luik.
| |
B. Heerlijkheden
Buiten de genoemde steden en vrijheden volgden ook een aantal
heerlijkheden het Luiks recht, bijv.:
ALKEN, Luikse heerlijkheid in het bezit van de
prins-bisschoppen. |
GORSLEEUW, een deel van de gemeente Gors-Opleeuw, volgde
het Luiks recht, het andere deel, Opleeuw, het Loons. |
SINT-LAMBRECHTS-HERK telde drie Luikse heerlijkheden en
drie schepenbanken: Schoonwinkel, Ten Hove en Wisooie. |
VUCHT, Luikse heerlijkheid in het bezit van het
St.-Lambertuskapittel van Luik. |
Deze schepenbanken en die van andere heerlijkheden waren alle
onderworpen aan het beroepshof van Luik.
| |
| |
| |
3.3.3. De Loonse schepenbanken
In de organisatie van het Loonse recht moet men een duidelijk
onderscheid maken tussen twee rechtsketens: er waren enerzijds
specifieke rechtbanken voor de allodiale, censale en feodale
rechtspraak, anderzijds was er de burgerlijke en criminele
rechtspraak.
In principe onderscheidt men de lagere, middele en hogere
rechtspraak. De cijns- of laathoven bezaten enkel de lagere
rechtspraak (registraties en geschillen met betrekking tot
goederen). De meeste lokale schepenbanken oefenden de middele
rechtspraak uit (burgerlijke en correctionele dingen), maar voor
criminele delicten dienden zij zich tot een rechtscollege met hogere
jurisdictie te wenden, zoals bijv. het hof van Vliermaal, of dit van
Buiten-Bilzen, Op crimineel vlak mochten zij geen beslissingen
treffen zonder voorafgaande lering van één der hoofrechtbanken, die
het vonnis uitspraken dat onveranderd door de lokale schepenbanken
diende overgenomen te worden.
Buiten de eigenlijke of contentieuze rechtspraak oefende de
schepenbank ook een willige of gracieuze rechtspraak uit, zo genoemd
omdat de partijen vrijwillig voor de schepenbank verschenen.
Eigenlijk was het geen rechtspraak, omdat er geen vonnis werd
geveld. De schepenen zorgden alleen voor de registratie van allelei
documenten die hen werden voorgelegd, zaken die nu meestal voor de
notarissen worden gebracht. Vandaar het onderscheid tussen
rolregisters (eigenljke rechtspraak) en gichtregisters (registratie
van documenten van allerlei aard).
| |
3.3.4. De hoofdrechtbanken
In de 14de eeuw waren er vijf terrioriale gerechtshoven,
schepenbanken die een hogere rechtsmacht uitoefenden: Vliermaal,
Verte bij Montenaken, Eik bij Bilzen, Valderen of Vonderen bij Rotem en Gratem bij Borgloon. Zij worden vermeld in twee 14de-eeuwse
oorkonden.
Zij bezaten een dubbele bevoegdheid: als lokale schepenbank spraken
zij recht in voluntaire zaken binnnen de lokaliteit waar zij
gevestigd waren. Als territoriale schepenbank oordeelden zij over
criminele zaken in een territorium dat verder reikte dan hun lokale
vestigingsplaats. Voor Verte, Valderen en Eik kwam dit territorium
enigszins overeen met het ambt of drossaardsschap waarin zij lagen,
nl. Montenaken, Stokkem en Bilzen. Dit was
niet het geval voor Gratem en Vliermaal, die beide - dicht bij
elkaar - in het ambt Hasselt lagen, terwijl in het ambt Pelt, in het
noorden van het graafschap, geen territoriale schepenbank bleek te
liggen.
Over de oorsprong van deze territoriale gerechtshoven bestaat er nog
weinig | |
| |
klaarheid; Baerten wijst een Karolingische
oorsprong van de hand en plaatst hun ontstaan ten vroegste in de
11de-12de eeuw. Deze vijf banken kenden in de daaropvolgende periode
een eigen ontwikkeling:
- | Verte verviel tot een lokale schepenbank waarvan de
bevoegdheid tot de registratie van gichten beperkt bleef. |
- | Gratem werd de buitenbank van Borgloon en behield een
bevoegdheid in eerste instantie over zes dorpen: Gotem, Heks,
Hendrieken, Kerniel, Kuttekoven en Rullikhoven. |
- | Valderen bleef waarschijnlijk een deel van haar bevoegdheid
behouden. In de tweede helft van de 18de eeuw erkennen noch
Dilsen noch Rotem Vliermaal of de buitenbank van Bilzen als
hooggerechtshof: Rotem ressorteerde onder het Vroenhof van
Maastricht, terwijl de schepenbank van Dilsen in burgerlijke
zaken over de hoofden van beide Loonse hooggerechtshoven
rechtstreeks naar de leenzaal van Kuringen ging: in criminele
zaken oordeelden de schepenen van Rotem en Dilsen zonder lering
of recharge. |
- | Eik - later de buitenbank van Bilzen - en Vliermaal
evolueerden tot hooggerechtshoven voor nagenoeg het hele
graafschap. |
Behalve Dilsen ontsnapte ook de leenzaal van Munsterbilzen, die
eveneens volgens het Loonse recht oordeelde, aan de bevoegdheid van
Vliermaal en Buitenbilzen. Deze leenzaal sprak tevens vonnissen
zonder recharge uit voor de onderhorige gebieden Haccourt,
Hallembaie, Kleine-Spouwen en Wellen.
| |
3.3.4.1. Bevoegdheden van de oppergerechtshoven
van Vliermaal en Buiten-Bilzen.
Als lokale schepenbanken oefenden de schepenen van Vliermaal en
Buitenbilzen de gracieuze en contentieuze rechtspraak uit, op
territoriaal vlak waren zij voor de lokale schepenbanken die tot
hun ressort behoorden zowel hoofd- als appelbanken. Als appelbanken behandelden ze in beroep vonnissen
van lagere schepenbanken die tot hun ressort behoorden, als hoofdbanken lag hun specifieke taak in het
uitvaardigen van:
a) | Recordia: het record of recordium kwam neer op een
schriftelijke vastlegging van een betwist punt uit het
gewoonterecht. Deze activiteit was van het grootste belang
in een gebied waar men nooit tot de codificatie van zijn
rechtsbronnen overgegaan was. |
b) | Leringen: Het grootste gedeelte van de juridische
activiteit bestond in het afleveren van leringen of
recharges. Alvorens vonnis te wijzen maakte een lager
gerechtshof het dossier aan een oppergerechtshof over, dat
na onderzoek de bundel terugzond, vergezeld van het vonnis
dat ongewijzigd moest overgenomen worden. De lering was niet
verplicht in burgerlijke zaken, wel bij criminele
gedingen. |
| |
3.3.4.2. Het ressort van de hoven van Vliermaal en
Buitenbilzen
| |
| |
Het ressort van het hof van Vliermaal was veel groter dan dat van
de buitenbank van Bilzen. Het hof, voor het eerst vermeld in
1297, zetelde aanvankelijk in de kleine gemeente Vliermaal en
van 1471 tot 1477 in Borgloon, maar in de 16de eeuw verhuisde
het naar Hasselt, uitgegroeid tot de belangrijkste stad van het
graafschap.
Het ambtsgebied van de Buitenbank van Bilzen bestond uit drie
delen: in het westen Herk-de-Stad, meer
naar het centrum van het graafschap Guigoven en Overrepen, en in
het oosten: Bilzen, As, Genk, Zutendaal, Beverst, Martenslinde, Eigenbilzen, Hoelbeek,
Waltwilder, Gellik, Veldwezelt, Rosmeer, Herderen, Riemst, Val, Zichen en
Zussen.
| |
3.3.5. Hoger beroep
Tegen de sententies van de hooggerechtshoven in criminele zaken was
geen beroep mogelijk; zij wezen vonnis als souvereine rechters.
In burgerlijke zaken erkenden de Loonse kostuimen de Leenzaal van
Kuringen als hoogste gerechtshof. Tegen de uitspraken van de
Leenzaal in burgerlijke gedingen was nog verder beroep mogelijk bij
het Rijkskamergerecht en de Rijkshofraad. Wegens de scheiding tussen
de gerechtelijke organisatie van het graafschap Loon en van het
prinsbisdom Luik kon men vanuit de Leenzaal niet in beroep gaan in
Luik: Loon ressorteerde rechtstreeks onder de hoogste appelcolleges
van het Heilig Roomse Rijk. Het Rijkskamergerecht zetelde eerst in
Spiers, later in Wetzlar, de Rijkshofraad in Wenen.
|
|