| |
| |
| |
Koosje en Betje Of De weldadigheid
Deze tijd heet de Lente; niet waar lieve Moeder? – vraagde KOOSJE… O! waarom is het niet altijd Lente? Al de bloemen komen weêr uit den grond, al de vruchtboomen, in onzen tuin, hebben lieve schoone bloesems. Zie eens, dat was die boom, waarvan broêr JAN de appelen hielp afplukken, toen het zoo regende en zoo koud was. Weet gij dat nog wel BETJE? JAN wierp de appelen in mijn voorschootje, en dan bragt ik u die in huis, want gij moest bij moeder blijven, omdat gij verkoud waart. Maar nu de boom vol bloesem staat, is het toch veel mooijer. Ja, ja het moest nu maar altijd Lente blijven!... Maar, KOOSJE! – antwoordde de moeder – dan kregen wij ook nooit weer appelen; | |
| |
en gij eet die zoo gaarne. Zie eens, aan gindschen boom, met wite bloesem bedekt, rijpen in den zomer lekkere kersen. Deze zouden wij ook moeten missen, wanneer het altijd Lente bleef, en wij zouden eindelijk gebrek aan voedsel krijgen, want door het zien van bloemen wordt gij immers niet verzadigd, wanneer gij honger hebt? KOOSJE begreep dit, doch zij, zoowel als haar zusje, bleven nog naar verscheidene dingen vragen. Zij wilden, bij voorbeeld, zoo gaarne weten, hoe al die boomen en planten, die, nu eenige maanden geleden, geheel dood schenen, nu weer zoo vrolijk herleefden, en hoe zij den juisten tijd weten, wanneer zij de bloemen, of bloeisels, weêr moeten afwerpen, en hoe het kome, dat de zomer nooit eens in plaats van den winter, of de lente in plaats van den zomer komt; en zoo al voort… Wij zullen in de schaduw van gindsche lindeboom gaan – zeide de moeder – daar wil ik u dan vertellen, hoe goed en wijs onze liefderijke Vader, die heel de aarde en den hemel gemaakt heeft, ook den loop der jaargetijden regelt … KOOS | |
| |
JE en BETJE huppelden vooruit naar het bankje onder de lindeboomen. Daar zettede zich de moeder neder. De kinderen stonden aan haren schoot, en hielden elk eene harer handen vast, terwijl de lieve moeder, op de volgende wijze, tot hen sprak.
De schranderste menschen zijn niet in staat, om één bloempje, of één grashalmpje, te doen groeijen. Zij kunnen wel bloemen maken en schilderen. Denk maar eens aan die fraaije seringen, die uw strooijen hoedje versieren, KOOSJE! of denk maar eens aan die kostelijke schilderijen, die gij in de vorige week gezien hebt. Boomen, grasvelden en heerlijke bloemen schenen daar te groeijen; doch het was ook maar schijn, want niets leefde. Maar zie hier, waar alles groeit en bloeit, is het geheel anders; en geen mensch kan dat zoo maken. Dat doet alleen de goede GOD, dien wij aanbidden. Hij alleen kan het leven geven, zoowel aan een grashalmpje als aan den mensch. De goede GOD is het ook, die de onderscheidene jaargetijden regelt; hij bestuurt den loop der wereld zoo verstandig, dat menschen en dieren | |
| |
overal op de wereld kunnen wonen, en dat zij op vaste tijden warmte en koude, licht en duisternis hebben. Wanneer het nu hier in onze landen warm begint te worden, dan zwellen de knoppen aan de dorre takken van boomen en struiken, die GOD, gedurende den winter, in het leven heeft bewaard; dan beginnen ook alle wortelen en zaden uit te spruiten, want alle sappen worden door de warmte verdund, en zetten zich uit. Ziet, dan zeggen wij: het wordt Lente. Met elken dag vermeerdert dan ook de warmte; bladen en bloemen komen te voorschijn; alle diertjes herleven, want zij vinden overal voedsel; de vogeltjes zingen, van den vroegen morgen af; zij maken hunne nestjes gereed voor de jongen; en wij menschen genieten de zoetste vreugde, en hopen op rijpe vruchten: doch deze zouden wij niet krijgen, wanneer de warmte niet nog veel vermeerderde. Maar ook daarvoor zorgt onze goede hemelsche Vader. Al die bloemen, of bloeisels, aan de boomen, zijn nuttig voor de eerste beginselen van jonge vruchtjes, en wanneer deze groot genoeg zijn ge- | |
| |
worden, dan vallen de bloesems af, gelijk gij nu reeds kunt zien, lieve Kinderen! want de tijd der sterkere warmte, of de zomer, begint te naderen. Dan zwellen de jonge vruchten, en worden allengs rijp; ook het graan, waar wij brood van maken, groeit en rijpt dan op de velden. De kersen ziet gij dan rood worden, de abrikozen krijgen hunnen hoogen blos, en alle saprijke vruchten worden rijp, om ons te verkwikken. Verlangt gij nu nog, dat het altijd Lente ware? KOOSJE!... Neen, lieve Moeder! – antwoordde het kind – ik wenschte, dat wij nu maar kersen konden plukken. Maar het moest altijd zomer zijn! – riep BETJE – dan hadden wij altijd vruchten. Altijd? – hernam de moeder – maar wanneer nu de kersenboomen ledig geplukt waren en het graan van de velden afgemaaid was, dan hadden wij immers weer op nieuw bloesems en uitspruitsels noodig? … KOOSJE wenschte, dat het dan weder lente zou worden. Maar wanneer gij vermoeid zijt? – vraagde de moeder – wat doet gij dan het liefst? – Een beetje rusten …. was het antwoord… En sla- | |
| |
pen – voegde BETJE daarbij. O! toen ik gisteren avond zoo vermoeid was van het loopen, sliep ik al, terwijl FRANSIJNTJE, de kindermeid, mij uitkleedde. Zoo gaat het ook met de planten – zeide de moeder – hare kracht, om vruchten te geven, moet weer door rust hersteld worden; zij moeten ook slapen. Daarom zorgde de lieve GOD, dat de warmte ook weer allengs vermindert. Na den zomer volgt de herfst. Dan worden de laatste rijpe vruchten ingezameld, want in onze landstreken, daar de koude strenger wordt, dan wel in andere landen, doet GOD ook vruchten groeijen, die wij bewaren kunnen tegen dat het winter wordt, wanneer niets meer ontspruit of rijpt. Gij weet immers wel, hoe vele appelen, peren, aardappelen en andere dingen, wij ook des winters eten. Ook hebben wij het graan, dat zelfs jaren lang bewaard kan worden. In den herfst beginnen dan ook de bladen te verdorren en af te vallen. Met toenemende koude verdikken de sappen in alle planten en boomen, en zij schijnen in slaap te vallen, gedurende de koudste maanden van | |
| |
het jaar, die wij winter noemen; maar gedurende dien staat van rust of slaap, zorgt de goede GOD dat zij sterker worden en nieuwe krachten verzamelen, om, wanneer het lente wordt, weer te ontwaken en schoon te bloeijen. Zoo gaat het ook met u en met alle menschen. Vermoeid zijnde, slapen wij, en wij worden sterk, om weer op nieuw te kunnen werken. Maar komt, lieve Kinderen! laat ons nu weer voortwandelen; te huis komende, zal ik u een versje voorlezen; en, zoo gij wilt, van buiten leeren; het heeft tot ons gehouden gesprek betrekking.
|
|