| |
| |
| |
Huwelijks-Zegen, Aan d'Eerwaarde Bruidegom Adrianus vander Singel, En de Deugdlievende Bruit Elisabeth vander Mijn.
Beide in den Egt bevestigt binne Leiden, den XXIX. van Louwmaant, MDCCXXX.
't Scheint hier niet ongemeen, gelijk in het begin,
Een Hulp was van doen; God self een beschikte,
En maakte van een twee, geset in Adams sin,
Als bleek toen hy z'ontfing, sijn hert en siel verkwikte,
En kent se voor sijn Vrouw, en noemde haare naam
Mannin, hem dogt 't was goet, se was uit hem genomen,
Gestelt in 't Paradijs, vol Vrugten seer bekwaam:
Maar bleef niet lang daar in, 't geen haar was voorgekomen,
Sy wierden met een Sweert, uit 't Paradijs gejaagt
Vervremt van 't leven Gods, en kwam in 't Levenloos leven:
Maar God Alwetend is, belooft dat uit een Maagt
Soud komen na dien Val, een Middelaar die het even
| |
| |
So herstellen sal, als in de eerste tijd,
Volbrengen wil die Wet, dien Adam had geschonden;
Door 't Leiden, Sterven, en sijn Dood ons seer verblijd
Met roepen 't is Volbragt, op 't Kruishout was gebonden;
Hoe dat hy als Propheet, veel dingen Propheteert,
Als Priester voor ons Bidt, en in de Waarheit leiden,
Als Koning voor ons Strijd, en met sijn Magt regeert
Hy ons, en sijne Hand doet 't kwade van ons meiden.
So doet hy ons herleven, en maakte ons bekent,
U Bruidegom is hier niet, maar in 't Hoff gaan treden,
Doe Wekte ik my op, en sogt van ent tot ent,
Ik vond mijn Bruid'gom niet, maar vroeg de Wagters heden
Weet gy mijn' Liefste niet, hebt gy hem niet gehoort;
O neen! antwoordde zy, hy is hier niet vernomen,
So toefde ik niet lang, maar ging een weinig voort,
Daar vond ik mijnen Lief, was so tot Hem gekomen,
Hy hadde my Ontwaakt, de Vrugten sproten uit:
Ging wandelen na mijn huis, ja trede by my binne,
En sprak my doe so aan, ô Suster, ô mijn Bruit!
Mijn Liefste, mijn vermaak, mijn eenigste Vrindinne.
Gy sogt dan Bruidegom, U, een hulp die gy vond,
Omsingeltse met liefd', en toont de liefde heede,
Sy wederom tot U, met haare roode mond;
En kent U voor haar heer, g'lijk Sara-Abram deede.
| |
| |
Waar mede gy ook Bruit, te vooren hebt gehoort,
De Liefdepligt van U, ey wil dien weg injaagen,
Al met een frisse moet, en spoed U daar in voort;
Houd God altijd voor oog, so sult gy niet vertragen.
Maar gy nu Bruidegom, denkt wat een Heerlijk werk
God in U heeft gewrogt, wil het ook wel beleven,
So sult ge sijn, sijn Bruit, in d'Uitverkooren kerk,
Daar Jesus is ons Hooft, tot Bruidegom gegeven,
En is ook onse Borg, omgordd' ons als Koning,
Met Schilde, Helm en Sweert, waar mede dat wy strijden,
Vermeerdert onse Kragt, bereid bove eene Woning,
Daar hy als Priester bidt, ontfangen sult U beiden:
G'lijk reets is gebleken, in het voorgaande Jaar,
Hoe God onz' Ouders riep, en liet haar Openbaare,
U leven loop op 't ent, gy sult niet langer daar
Maar in de Eeuwigheit, daar geen tel is van jaare
My loven in de Vreugt, die ik U heden Schenkt,
God wil aan alle geven, die op hem Vertrouwen:
Kom sporen wy ons aan, want hy sijn Volk drenkt
Uit d'Beeke sijner lust, het sal ons niet berouwen.
d'Heer Segen U begin, en geef U 't sagte Jok,
En Segent ook U huis, met duisend Segeningen;
U Ega Vrugtbaar sy, mag bloeijen als de Wijnstok,
Dat uwe Teeling is, in s'Hemels Lievelingen.
| |
| |
So geeft Hy ons die Vreugt, te Woonen by Hem daar
Hy is in Heerlijkheit, en wil Verheerlijkt weesen,
Van die Hy daar opneemt, sy singen sullen klaar,
Tot Eer van Hem die leeft, en eeuwig is te Vreesen.
|
|