'Over den "Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde" door dr. J. te Winkel'
(1923)–Jozef van Mierlo– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
Over den ‘Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde’ door dr. J. te Winkel.In twee omvangrijke deelen, elk meer dan 500 blz., behandelt de steeds jeugdige werker Dr. J. Te Winkel de Geschiedenis der Nederl. Letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd. Met dezen begint een tweede druk van zijn bekenden Ontwikkelingsgang: echter veel meer een omwerking van het eerste en eenige deel van zijn in 1887 verschenen Gesch. der Nederl. Letterk. (die hiermede in dit nieuwe werk wordt opgenomen) dan van het begin van den Ontwikkelingsgang zelf. Gaarne wil ik hier de verschuldigde hulde doen aan den man, die de beste jaren van zijn leven aan de studie onzer letterkunde heeft gewijd. Hij is een onzer baanbrekers, die met steeds frissche kracht, met onverpoosden ijver, met bijna iets van den overmoed der jeugd, zulk een reusachtige taak heeft aangedurfd als die van een volledige voorstelling en steeds nieuwe bearbeiding van zeven eeuwen kultuur-openbaringen van het Nederlandsche volk door de kunst van het woord. Men weet dat T.W. vooral bieden wil zakelijkheid. Hij heeft een hekel aan subjectieve beschouwingen, aan aesthetische dweeperijen of oordeelvellingen; evenals aan rhetoricale beeldspraak, die geen feiten dekt, of aan mooi- en moderndoenerij. Hij schrijft een taal die past bij de strenge wetenschap: nauwkeurig, sierlijk, zonder gezochtheid, streng zakelijk, en die behagen wil meer door wat ontwikkeld wordt, dan door de verrassende wijze waarop dit wordt voorgedragen; met wel verzorgde overgangen, zou ook de waarheid daardoor soms een kreukje krijgen. Wat ons ‘moet toeschijnen’, wat objectief is, zaken, feiten: die alleen deelt hij mee. Wie die bij hem zoekt: wat n.l. ieder schrijver heeft vervaardigd, wat er in een werk zoo al staat, uit welke | |
[pagina 146]
| |
tijd het dagteekent, of 't eigen of vertaald werk is, wat er in elke groote dichtsoort werd voortgebracht, enz.; zal daarop gewoonlijk een voldoende, volledig en zakelijk antwoord vinden. Iets anders, meent T.W., kan men van een geschiedschrijver niet vergen. Hierbij zou ik het bij de aankondiging van dit nieuwe werk van T.W. willen laten en met Horatius belijden: Ubi plura nitent in carmine, non ego paucis
Offendar maculis, quas aut incuria fudit
Aut humana parum cavit natura.
(ad Pis. 351-353.)
Maar er zijn zulke zaken, die wel eens mogen en moeten gezegd worden. Niet een aangename taak! vooral wanneer iemand gevaar loopt, onder de stijgende verontwaardiging, niet meer geheel meester te blijven van zijn pen. Ik reken dan ook op een goed verstaander: want ik wil mij hoegenaamd geene rol aanmatigen, waartoe ik mij niet bevoegd acht, er blijf me wel bewust dat: la critique est aisée et l'art est difficile. Maar deze omwerking van T.W.'s Geschiedenis heeft mij teleurgesteld: ik had heel wat anders verwacht, sedert onze literatuurgeschiedenis in de laatste jaren toch wel zoo ver is vooruit geraakt. Daarvan valt echter bij T.W. weinig waar te nemen. Doel dezer bladzijden is er op te wijzen. Stel ik mij daarbij aan het verwijt van gebrek aan eerbied bloot tegenover zoo verdienstelijke pionieren, dan troost ik mij bij de gedachte, dat mijn eerbied voor hen des te echter zal blijken te zijn naarmate hij uit een dieper kennis van hun ware verdienste voortkomt.
Wij willen T.W. volgen op het gebied dat hij voor zich | |
[pagina 147]
| |
zelven heeft uitgekozen, en waarop hij alleen wenscht gevolgd te worden: dat der objectiviteit, der zakelijkheid. Eerst een persoonlijke indruk, die me telkens de lezing van die twee lijvige deelen onaangenaam maakt: wat is dit toch onverkwikkelijk gedrukt! Wat loopt dat alles in eenen door, even gelijkelijk, even gewichtig, zonder dat maar iets even de eentonigheid afbreekt, om den lezer al eens het begrip van den tekst te vergemakkelijken of door die zware bladzijden heen te leiden, om hem met een wenk te oriënteeren. Slechts hier en daar wat verdoken opschriften van hoofdstukken. Zelfs, en dit is onverdragelijk, de citaten komen niet eens wat afwisseling brengen: tot de verzen toe worden er als proza afgedrukt. En als we nu het heiligdom binnentreden, worden we al dadelijk getroffen door het gebrek aan symetrie in den architectonischen bouw: wie in een golvende lijn aanschouwelijk de waardehoogten wilde voorstellen van de Middeleeuwsche werken en schrijvers volgens de uitbreiding der behandeling bij T.W., zou een volslagen verkeerd beeld van dien waardegang ontwerpen. Ik weet wel, dat sommige zeer verdienstelijke schrijvers niet genoeg op hun actief hebben, om een zoo uitvoerige behandeling toe te laten. Maar er moet toch een zekere evenredigheid in acht genomen: en waar b.v. een Van Maerlant drie volle hoofdstukken krijgt, een Dirc Potter, Jan van Boendale elk afzonderlijk gansch een hoofdstuk, Augustijnken van Dordt en Willem van Hildegaersberch samen een hoofdstuk, Hertog Jan negen bladzijden,Ga naar voetnoot1) daar zou toch een man als Ruysbroeck | |
[pagina 148]
| |
om niet van Hadewijch te gewagen, wat ruimer mogen bedacht worden dan met een schaarsche vier, bladzijden. Ruysbroeck heeft toch door zijn werken, om 't minste te zeggen, zeker zoo groot een invloed uitgeoefend als Van Maerlant, en staat ook in letterkundig opzicht wel hooger. Men zegge niet dat R. 's werken meer van godsdienstig-didactischen aard zijn: en Van M. 's werken dan, indien ze niet in verzen gesteld waren, zouden die zoo veel uitstaans hebben met de kunst? Maar blijkbaar interesseeren de mystiek-godsdienstige werken der Middeleeuwen T.W. niet bijzonder, en dit is voor de geschiedenis eener letterkunde die hoofdzakelijk godsdienstig was, als onze kunst der Middeleeuwen, een gebrek dat heel de waarde van zijn arbeid dreigt te ondermijnen. T.W. heeft geen sympathie voor de voornaamste uiting van onze Middeleeuwsche schoonheid. En zoo moeten wij er al op wijzen, hoe de man, die bedoelde alleen zakelijk te willen zijn en zelfs daarom van alle aesthetische beoordeeling afstand te doen, zich feitelijk door zijn eigen persoonlijke sympathieën sterk beinvloeden laat. En dit is hem, we zullen er meermaals op moeten wijzen, in vele gevallen zeer te schade gekomen, waar die sympathieën hem den klaren blik op de werkelijkheid hebben verduisterd. Wij hebben het recht hem dit te verwijten in den naam zelf van de zakelijkheid, waarop hij beroep doet. T.W. noemt zijn geschiedenis: ontwikkelingsgang. Daardoor heeft hij blijkbaar zijn standpunt willen bepalen: wat hij biedt is geen omvattende geschiedenis, maar slechts de opeenvolging der literaire gebeurtenissen; en niet eens de eigenlijke ontwikkeling ervan, maar slechts het verloop, den gang. En inderdaad: wat hij geeft is weinig meer dan juist dat. Naar een uitbeelden van wat gewoonlijk ontwikkeling heet (daargelaten voorloopig wat men daaronder verstaan moet) heeft hij niet gestreefd. De Middeleeuwen | |
[pagina 149]
| |
vormen voor hem één groot tijdvak: en daarin wordt alles geleidelijk verhandeld per groote genres, in min of meer chronologisch overzicht, elke schrijver en elk werk op zijn beurt. Maar dit is nu toch geen geschiedenis, geen ontwikkeling, geen leven. Ik weet wel, dat men niet alles van allen verwachten mag, en men al dikwijls dankbaar en tevreden moet zijn met wat geboden wordt. Maar toch heeft men wel het recht soms meer te verwachten van iemand dan wat hij biedt. Op de wijze, zooals T.W. zijn taak heeft opgevat, wordt zelfs geen beeld van de ware geschiedenis ontworpen. Dit veronderstelt toch, o.i., een poging om al ware 't slechts de inwendige ontwikkeling, den inwendigen samenhang, het inwendige leven te schetsen, zoo men al niet bij machte is om ze ook met het uitwendige leven in verband te brengen. De inwendige ontwikkeling n.l., die den groei van de woordkunst ontleedt in haar zelve; die aangeeft en samenvat de eigenaardige uitingen ervan, de eigenaardige gedachten, gevoelens, bestrevingen, beslommeringen; den zeer bepaalden geest, die in de elkander opvolgende tijden ter openbaring komt, de vormen, beelden, rythmen, stijlfiguren, enz. die afwisselen met de geslachten; niet in wat vage algemeenheden slechts, maar in de gansch bepaalde, door de feiten gestaafde objectieve verschijningen van de wordende en groeiende letterkundige generaties. T.W. heeft zich van al dergelijke pogingen tot synthesis ver gehouden. En nochtans, ook dat is zakelijkheid. Ik weet wel, dat men in dezen al te dikwijls fantastisch is te werk gegaan, en men aan dergelijke samenvattingen soms niet veel heeft. Maar dit kwam, omdat men niet genoeg steunde op de werkelijkheid. En dit mag in alle geval geen reden zijn om van zulk een samenvatting, waarin het leven zelf, dat de hoogste en voornaamste werkelijkheid is, ter uiting komt, voorgoed en stelselmatig af te zien. Onze | |
[pagina 150]
| |
andere groote geschiedschrijver der letterkunde, Kalff, had T.W. toch wel in dezen eenige leiding kunnen verschaffen: die heeft ten minste gepoogd in onze Middeleeuwen ontwikkelingslijnen aan te toonen. Wel moet zijn standentheorie naar onze meening, als verkeerd afgewezen worden. Maar tot een wetenschappelijke behandeling der geschiedenis zal toch altijd wel zoo iets als een synthesis, die de feiten tracht te groepeeren in hun wording en groei, in hun werkelijkheid, een noodzakelijk vereischte blijken te zijn. Ook hierin is objectieve studie, is zakelijkheid mogelijk, al blijft dit moeilijker te achterhalen. En al treft men daarin niet altijd het juiste, niet altijd de volle synthesis, die alle feiten verklaart en samenhoudt, als geschiedenis hoeft zulk een werk niet minder zakelijk te zijn, dan wat T.W. door zakelijkheid verstaat, en derhalve niets te verliezen van de waarde die T.W. aan zijn opvatting wil toegekend zien; dit zou daarenboven in hoogere mate voldoen aan de eischen der wetenschap, die niet een bloote, zij het ook juiste, beschrijving der feiten slechts is, maar verklaring en groepeering, die het beeld der werkelijkheid, het volle leven, de geheeleobjectieve waarheid tracht te benaderen, en er niet het voornaamste, het voor ons belangrijkste deel van verwaarloost. En zoo zou ook een geschiedenis der letterkunde dit ideaal van het genre nabij komen, dat een kunstwerk is, een kunstwerk van objectiviteit, door voller aanraking met de gansche, levende werkelijkheid. Is er dan in de gansche Middeleeuwen ten onzent geen ontwikkeling aan te wijzen in de opvattingen der kunstschoonheid? Is de kunst van de twaalfde, van de dertiende eeuwen b.v. in alles gelijk aan die van de veertiende en van de vijftiende? Hebben alle dichters en schrijvers uit die tijden feitelijk dezelfde opvattingen, dezelfde kunstidealen, die maar alleen verschillen door de grooter of geringer vaardigheid, waarmede ieder die bereikt? En kan men al niet vast | |
[pagina 151]
| |
twee groote perioden ten minste onderscheiden, die door zeer eigenaardige trekken tot in de opvatting der kunst zelf van elkander verschillen: en waarvan de tweede, na van Maerlant, overheerschend wordt? Mij in alle geval heeft dit steeds bij de studie onzer letterkunde getroffen. In de vroeg-M.E., tot de veertiende eeuw heerscht een veel bepaalder streving naar schoonheid als zoodanig in de kunst dan gewoonlijk wordt erkend. De ridderlijk-christelijke levensatmosfeer met zijn hoofsche idealen heeft daar niet weinig toe bijgedragen. Men had toen in het leven als in de kunst, een veel sterker, bewuster drang om schoon te doen, dan later. Men leze eens b.v. Hadewijch met haar in verschillende vormen voortdurend weerkeerende: waert wel ende levet scone. Zoo iets reeds is typisch voor een heele samenleving. Met de veertiende eeuw komt een ommekeer, die door Van Maerlant was voorbereid: de nuttigheidsidealen der opstijgende burgerij krijgen de overhand. De oorlog wordt verklaard aan de leugens der menestreelen, d.i. feitelijk aan de phantasie, aan de verbeelding, aan de schoonheid; men wil waarheid, niet de diepere levenswaarheid die de scheppende kunstenaar in zijn verbeeldingen zoo machtig openbaren kan, en die het zijn roeping is den menschen kond te doen, maar de oppervlakkige waarheid, van het vele, practische, nuttige weten. De strekking, waardoor voor goed de didactische literatuur wordt ingehuldigd, beinvloedde feitelijk alle uitingen der kunst en kan men vervolgen tot in de romanliteratuur toe van die tijden. De geest, de toon, de atmosfeer verandert; de gedachten, gevoelens, strevingen wijzigen zich; de beelden, rythmen, voorstellingen, taalverbindingen krijgen een nieuwe kleur, een nieuwen klank. Ik ben geen voorstander van de standentheorie, en wat ik hier bedoel is derhalve geheel wat anders. Maar toch zou ik mijn meening aldus willen veraanschouwelijken: de kunst der twaalfde en dertiende | |
[pagina 152]
| |
eeuwen, of die nu door menestreelen, door ridders, door monniken of door wie ook bedreven werd, is geboren uit de ridderlijk-christelijke levensopvatting, die toen de geheele samenleving beheerschte; terwijl die der veertiende en vijftiende eeuwen is ontstaan uit de verburgerlijkte maatschappij van die tijden. Maar dit brengt een heel complex van samenhangende gevoels- en gedachtengangen mee, die het wel de moeite waard zou zijn in een geschiedenis aan te toonen en door een zorgvuldige schifting der feiten in bijzonderheden na te wijzen, te bepalen, te schakeeren, te bevestigen. Voor mij - en wat mijn studie der Nederl. letterkunde mij tot dusver heeft geleerd, kwam die opvatting steeds versterken, - ligt de bloeiperiode onzer M.E.-sche woordkunst in de twaalfde en dertiende eeuwen; het verval begint met de veertiende, en het eerste hoofdstuk daarvan opent met Van Maerlant. Wat er schoons, ik had haast gezegd klassieks, in onze Middeleeuwen is aan te wijzen, behoort tot die eerste periode. Reinaert I en Reinaert II kunnen gevoeglijk het verschil in de kunstopvatting van beide tijdvakken veraanschouwelijken. De ontleeningstheorie. - De geschiedschrijver, die het zou aandurven om op de geschetste, of op een andere wijze, die hem objectiever mocht toeschijnen, de literaire feiten te groepeeren, zou voor zijn werk niet alleen grooter objectiviteit door voller uitdrukking van het leven, grooter waarde door de behandeling van zaken die van blijvender beteekenis zijn, grooter kunst, door de machtiger uitbeelding van de volle werkelijkheid, mogen in aanspraak nemen; hij zou mede daarin een veiliger criterium bezitten dan in de ontleeningstheorie, voor het dateeren van sommige literaire voortbrengselen. Want onze overtuiging is, dat, in 't algemeen, onze letterkundige werken te laat worden gedateerd. Dit hangt ook samen met de algemeene opvatting van een te enge afhankelijkheid onzer kunst tegenover die van | |
[pagina 153]
| |
Frankrijk. Als men zegt, dat onze literatuur begint einde twaalfde eeuw, met Van Veldeke, dan is dit slechts in zooverre waar, dat ons geen ouder letterkundig werk is bewaard gebleven. Maar de werken van Hadewijch, hadden al een geheel ander beeld van den groei onzer letterkunde aan de hand kunnen doen. Die zoo volmaakte kunst staat natuurlijk niet alleen, en veronderstelt ook reeds een lange voorbereiding. Zoo vallen alle beschouwingen, die men wel eens heeft doen gelden voor de prioriteit van Limburg: Brabant moet al even zoo vroeg tot letterkundig bewustzijn zijn ontwaakt.Ga naar voetnoot1) En uit Had. blijkt, dat reeds in de eerste helft der dertiende eeuw het proza tot een ontwikkeling was gekomen, die het later niet meer bereiken zal. Door Hadewijch vooral en door den Reinaert is mij de superioriteit onzer vóór- en veertiendeeeuwsche kunst bewust geworden. T.W. is verwonderd over 't belang, dat men sedert eenigen tijd aan Had. is gaan hechten. Wij begrijpen best, dat het voor iemand, die heel zijn wetenschappelijk leven in een andere richting heeft gearbeid, moeilijk valt, op te zien naar eene figuur die steeds buiten zijn gezichtseinder heeft gestaan, en die nu dreigt geheel zijn moeizaam opgebouwden arbeid teniet te doen. Jammer genoeg! Want een geschiedschrijver moet alle werkelijkheden in de oogen durven zien. Laten we even toepassen wat tot dusver betoogd werd op een concreet voorbeeld, de dateering van onze Beatrijs (T.W., blz. 406 vlg.). T.W. zegt: ‘De sproke kan niet ouder zijn den de 14de eeuw, omdat Theophilus er in vermeld wordt en er twee verzen in voorkomen, die bijna letterlijk, zelfs tweemaal, worden teruggevonden in de stellig uit de | |
[pagina 154]
| |
14de eeuw dagteekenende legende van Theophilus.’ Hier hebben we een specimen van die, helaas! nog zoo verspreide en toch zoo gebrekkige ontleeningstheorie tot dateering van letterkundige werken. Gesteld zelfs, wat altijd beweerd, maar nooit bewezen werd, dat het gedicht Theophilus uit de 14e eeuw is, de legende was veel ouder. En niet op het gedicht, maar op de legende, wordt in Beatrijs gezinspeeld. En gesteld zelfs, dat de twee verzen letterlijk overeenkomen, kon de berijmer der Theophilus-legende ze niet evengoed uit de Beatrijs hebben overgenomen? Overigens, wat staat er in die verzen? Juist de kern zelf der legende: van Theophilus, die ziel en leven aan den duivel had opgegeven, wat al moeilijk anders kon uitgedrukt. En waar die onvermijdelijke uitdrukking kon gewijzigd, werd ze ook gewijzigd. Zoo: Theoph. 381. Verd.
(Een Jood, die meneghen hadde brocht daerin,)
dat hi den duvel hadde opghegheven
Sine ziele ende sijn leven.
709 Verd.
Aymi, twi wordic ie gheboren!
Dat ic dus hebbe verloren
Mine ziele ende mijn leven
Dat ic dus hebbe opghegheven
Den viant dus ghewillechlike!
Beatrijs 519.
Alse wel Teophuluse sceen;
Hi was der quaetster sonderen een
Ende haddem den duvel opghegheven
Beide ziele ende leven
Ende was worden sijn man.
Met alle gelijkheid van de onvermijdelijke uitdrukking voor | |
[pagina 155]
| |
dezelfde gedachte, (wat door de herhaling in Theophilus zelf gestaafd wordt,) treft al dadelijk ook het verschil: haddem, beide. En waar de onvermijdelijke uitdrukking ophoudt, daar komt bij den dichter der Beatrijs onmiddellijk de zelfstandige bewerking in dit: Ende was worden sijn man. Laat mij hier T.W. verwijzen naar een opstel, dat, als zoo vele andere waarop ik verder nog zal moeten wijzen, niet tot zijn kennis is gekomen: Hoe oud is onze Beatrijslegende? door Dr. D.A. Stracke,Ga naar voetnoot1) dat voor doel had juist op het gebrekkige dier ontleeningstheorie opmerkzaam te maken, en door een voorbeeld aan te toonen, hoe de misschien's van afschrijver tot afschrijver worden tot waarschijnlijk's, blijkbaar's, stellig's. Wie nu echter den geest van onze literatuur in hare geleidelijke ontwikkeling had gevolgd, zou daaruit wellicht de overtuiging halen, dat onze Beatrijs, om het zuiver-ridderlijke der strekking, om de eigenaardigheden harer kunst, nog tot de bloeiperiode onzer literatuur, tot de 13de eeuw moet gebracht. Het ware waarachtig niet moeilijk, dezelfde beschouwingen te herhalen bij andere werken, waarop ook die ontleenings-theorieën worden toegepast. Zoo ver ik die heb kunnen nagaan, sta ik er telkens zeer sceptisch tegenover: er is daar veel meer gelijk dan 't zelfde, wat onvermijdelijk is in een literatuur, waar nog veel met staande uitdrukkingen werd gedacht. Hierover mag ik T.W. nog een werk aanbevelen, dat hem eveneens is ontsnapt, en dat hem toch bij de behandeling van Veldeke uitstekende diensten had kunnen bewijzen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 156]
| |
De vertalingstheorie. - Ook tegen de overdreven aanwending der vertalingstheorie mag in onze literaire geschiedschrijving wel eens gewaarschuwd. Zeer zeker is onze Middeleeuwsche romanliteratuur vooral, in groote mate, afhankelijk van de Fransche, en onze Middeleeuwsche literatuur in 't algemeen van vreemde modellen. Maar de onoorspronkelijkheid ervan wordt wel eens te zeer betoond. Hoe dikwijls moeten wij niet lezen, (en T.W. gaat hierin tot het uiterste), nadat van een werk beweerd was: ‘vertaling uit het Fransch, of uit het Latijn’ de zoo beperkende bekentenissen: dat toch eigenlijk veel niet in 't Fransch staat, of veel in 't Fransch wat niet in 't Dietsch voorkomt; ofwel, dat onze Dietsche bewerking wel niet overeenkomt met de nog bekende fransche bewerking; ofwel dat onze Dietsche bewerking slechts van heel verre 't Fransch volgt en er feitelijk maar op trekt wat het motief betreft, enz. Er wordt o.i. niet genoeg rekening gehouden met de mogelijkheid, dat onze romans ook vrije, zelfstandige bewerkingen kunnen zijn van uit het Fransch, of van elders, bekende en verspreid geraakte motieven en legenden, zonder dat daarom eigenlijk vertaald werd, en zonder dat daarom juist moet aangenomen, dat onze romans eerst na dezen of genen Franschen kon ontstaan zijn. En waar hoegenaamd geen Fransch model wordt gevonden, daar moet toch, door dik en dun, de vertalingstheorie gered. Een concreet voorbeeld hiervan is de Karel ende Elegast, dat, meent T.W. misschien nog wel tot de 13e eeuw kon worden gebracht, maar feitelijk eerst in de 14de vermeld wordt. Maar de geest van dit pronkjuweel onzer romanliteratuur is die van de twaalfde eeuw: het is zeer kort en staat nog dicht bij de cantilenen; het ademt ten volle den oud frankischen riddergeest zonder invloed van de hoofsche idealen; de tweegevechten zijn met liefde beschreven; het is nog geheel gebouwd op de Germaansche trouw en heeft | |
[pagina 157]
| |
nog talrijke Germaansche motieven die elders ontbreken, enz. Feitelijk is dit gedicht einde dertiende en begin veertiende eeuw onmogelijk. Maar het mag geen oorspronkelijk werk zijn! Er moeten eerst Fransche modellen hebben kunnen bestaan! En die zijn geweest, volgens T.W., verschillende beknopte mededeelingen in twee Fransche romans: Renaus de Montauban, en le Restor du paon. Maar zelfs in die weinige verzen, die meer een samenvatting dan een verhaal uitmaken, is er werkelijk verschil met ons gedicht. En waarom zou onze dichter niet evengoed de sage van elders hebben gehad? hetzij uit een of ander gedicht over Karel de Groote, of uit een Latijnsche kroniek, of uit mondelinge volkssagen? Met welke gegevens hij dan een oorspronkelijk gedicht ontworpen en uitgevoerd heeft. Ook hierin verwijs ik naar de uitgave van Karel ende Elegast door H.W.E. Moller;Ga naar voetnoot1) niet vermeld in T.W.
Ik kan hier over al deze punten niet verder uitweiden en moet mij tevreden houden met enkele vingerwijzingen, die wel eenigszins bevreemden kunnen. Laten we nu overgaan tot de bespreking van zulke feiten en zaken, die T.W. in de eerste plaats heeft willen bieden. Welk is de waarde van zijn arbeid in dit opzicht? Met allen eerbied dien ik hem verschuldigd ben, moet ik eerlijk bekennen, dat mij, telkens ik de gelegenheid heb gehad zijne voorstelling te controleeren, zooveel onnauwkeurigheden, ja grove dwalingen onder de oogen zijn gekomen, dat mijn vertrouwen voor het overige er zeer door aan 't wankelen is geraakt. Daar is b.v. zijne behandeling van Hadewijch. Dat er hier verschil van opvatting mogelijk is, wil ik onaangeroerd laten. Maar blijkbaar heeft T.W. weinig sympathie voor haar werk. Wat ik alleen wensch in 't licht te stellen | |
[pagina 158]
| |
is, dat hij haar niet heeft bestudeerd, dat hij over haar zoovele onjuistheden omtrent als beweringen meedeelt, en dat daarom zijn oordeel, dat alle zakelijkheid mist, van geenerlei tel kan zijn. Vroeger is T.W. een min of meer overtuigd aanhanger van de. Blommardinnetheorie geweest.Ga naar voetnoot1) Die heeft hij nu opgegeven. Maar wat daarbij treffen moet zijn de argumenten! Het eulogium van den ‘goeden coc’ van Groenendaal, dat toch al zoo lang is bekend geweest bijna als er van Hadewijch gesproken wordt, is hem nu voldoende. Goed zoo! maar dan voegt hij er nog een ander aan toe, om te bewijzen dat zij Hawidis, de abdis van Aquiria ten tijde van de H. Lutgardis moet geweest zijn. Voor mij, zegt hij, is nog altijd (vreemd voor iemand die vroeger de Blommardinne-theorie aankleefde) van het meeste gewicht wat over Willem van Afflighem is gezegd: dat hij een Latijnsch werk heeft opgesteld over eene Cistercienser geestelijke zuster, die in het dietsch vele wonderbaarlijke dingen van zich zelf geschreven heeft.’ Deze Cistercienser zuster nu, meent T.W., kan niemand anders dan Hawidis zijn geweest, daar W. van Afflighem door de hl. Lutgardis met Aquiria was bevriend. Maar dit oude argument van Prof. C. Serrure, dat vroeger al onwaarschijnlijk werd gemaakt, (Vercoullie's Inleiding op Hadewijch, blz. XV) is op zoo afdoende wijze reeds weerlegd geworden, dat men verbaasd staat te vernemen, dat dit van 't meeste gewicht zou zijn. In mijn opstel: Was Hadewijch de ketterin Blommardinne, Dietsche War. en Belf. 1908, blz. 4, overdr., dat T.W. toch wel citeert, heb ik aangetoond dat die Cistercienser zuster geen andere is geweest dan Beatrix van Nazareth. Men vergeve mij de ijdelheid, zoo ik, hier en elders, ver- | |
[pagina 159]
| |
wijzen moet naar wat ik over dit en andere stukken uit onze M.E-sche letterkunde geschreven heb en door T.W. over 't hoofd werd gezien. Al citeert hij wel mijn uitgave van Hadewijch's werken, heeft hij wel goed gelezen, wat ik daarin, aan 't begin en aan 't slot, over haar meedeel? Ik meen dit te mogen in twijfel trekken. Ook niet, wat in de laatste jaren vooral in Dietsche Warande en Belfort over haar werd nagespoord en waarvan bij T.W. niet eens het bestaan wordt vermoed. Daaruit had hij toch o.i. al kunnen twijfelen aan de waarde van zijn Hawidis-Hadewijch-theorie, al ware 't maar om de eenvoudige reden, dat Aquiria een Waalsch klooster was, waar uitsluitend romaansch werd gesproken, en waarvan de abdis zich wel niet zal vermeid hebben in 't Dietsch te leeraren en te dichten voor hare Dietsch-onkundige gemeenschap. Hij had uit die opstellen ook al wat anders over Hadewijch kunnen vernemen; en al neemt men er de zekerheid niet van aan, toch zal men, o.i. wel bekennen, dat dit alleszins waarschijnlijker is dan al wat totnogtoe over Had. werd gegist. Hij had er misschien ook opmerkzaam kunnen worden op de groote beteekenis van Had. voor onze letterkunde, welke hij, tot mijn groote spijt en tot schade van zijn werk, nog niet heeft vermoed. En dat is al, wat T.W. over Hadewijch's persoon weet mee te deelen. Zoo iets kon verontschuldigd, o.i., vóór twintig jaar; niet meer in 1922. Na dan eerst hare werken te hebben vermeld (waar toch alles weer niet juist is, als die cataloog uit de 14de eeuw) komt hij tot haar proza: ‘dat meer uit een godsdienstig, dan uit een letterkundig oogpunt van belang mag worden geacht.’ Ik begrijp niet, hoe men zoo iets kan schrijven, als men ook maar even ernstig dit proza heeft ingezien. Subjectieve opvatting! zal iemand meenen. Neen! gebrek aan objectieve studie der feiten. Reeds meermaals werd | |
[pagina 160]
| |
op de hooge kunst van dit proza gewezen, en aangetoond, ten minste, in 't algemeen, waarin die bestond. Maar heeft T.W. daarvan wel kennis genomen? Heeft hij wel Had. gelezen? ik kan me niet voorstellen, dat iemand, die aan literatuurgeschiedenis doet, ongevoelig zou blijven voor dit gedragene, kunstvolle, klassieke proza (ik gebruik het woord opzettelijk)Ga naar voetnoot1) dat uit sommige Brieven ten minste, als uit den 10en en 6den, overweldigend spreekt. Hij zegge, of hij in onze Middeleeuwen proza heeft aangetroffen, dat met dit proza, in het opzicht van kunst, mag gelijkgesteld. Ook zijn degenen, die in de laatste jaren hunne aandacht aan Had. zijn gaan wijden, het met ons eens geworden: dat dit oudste Dietsche proza tevens het schoonste is.Ga naar voetnoot2) Ter kenschetsing nu van dit proza wordt gezegd, dat er telkens sprake is van engelen en Serafijnen. Ook weer een van die beweringen, die, eenmaal gedaan, van schrijver tot schrijver overgeleverd worden. Van Serafijnen wordt er juist gewaagd in het dertiende visioen, en dan nog wel om hunne mystische beteekenis, daar in het dertiende visioen het hoogste punt van het mystische leven wordt behandeld, waar de ziel tot de Serafijnen, den hoogsten rei der engelen en 't dichtst bij God, is opgestegen. In de Brieven is er nergens spraak van. Maar, jammer genoeg, T.W. heeft de Brieven niet opengeslagen. Van hare liederen heet het: dat het mooie klanken zijn zonder veel zin.’ Wanneer wij ze niet onmiddellijk begrijpen en er, door haar slordigen zinsbouw, of worsteling met den strophischen dichtvorm, ook na zorgvuldige studie, nog | |
[pagina 161]
| |
menige uiting onverklaard blijft, dan moeten wij bedenken, dat die liederen geschreven zijn in een bentspraak, die wij, als iedere geheime taal, vooraf hebben aan te leeren.’ Indien ik tegen deze beoordeeling protest aanteeken, dan is het, niet omdat ik de persoonlijke, subjectieve gevoelens van anderen niet weet te eerbiedigen, maar eenvoudig, omdat zij blijkbaar onbillijk is, en wel juist, omdat haar geen enkel objectief feit ten grondslag ligt. Daar kan bij Had. eenvoudig geen spraak zijn van slordigen zinsbouw, geen spraak van worsteling met den strophischen versbouw dien zij hanteeren kon, oneindig veel beter en kunstvoller dan Van Maerlant; geen spraak van een benttaal, dan in zooverre alle dichterlijke taal benttaal heeten kan. Wat echter Had. moeilijk maakt, is veeleer dat zij zoo modern is, zoo van alle tijden, dat men bijna niet gelooven durft en 't niet eens vermoedt, dat zoo stoute en heerlijke beeldspraak, zoo krachtige, zoo diepe gedachten, uit onze dertiende eeuw en uit onze dertiende-eeuwsche literatuur konden stammen. Wat ik hier aan T.W. verwijt is zijn gebrek aan objectiviteit: blijkbaar heeft hij van Had. niet zijn studie gemaakt. En geen schrijver, geen dichter vooral geeft zich, zoo men hem niet met sympathie tegemoet komt. Ik voor mij geef voor één lied van Hadewijch al de poëzie als zoodanig van Maerlant cadeau. Klaarblijkelijk ook laat zich T.W. aan de mystiek, die verhevenste uiting van het Katholieke leven, weinig gelegen zijn. Zij is voor hem niets meer dan geslachtsdrift! Wat is dit toch allemaal oppervlakkig en verouderd! Indien T.W. toch het besef had, dat hij, als profaan in die zaken, minder bevoegd is om over zulke schoonheidsopenbaringen een veilige uitspraak te doen, dan zou hij al eenigszins tegen zulke enormiteiten beschermd zijn. En mogen wij niet met recht die elementaire rechtvaardigheid van een | |
[pagina 162]
| |
geschiedschrijver vergen? Doch wat al andere dwaasheden volgen daar nog verder! ‘Zulke geslachtsdrift, heet het, kan wel een tijdje op het ideëele gericht zijn, maar wordt psychopathisch, zoodra dit ideëele zich gaat vereenzelvigen met het hoogste ideaal, met God, dien een normaal mensch toch niet kan trachten te bezitten.’ Zoo worden de hoogste strevingen van de besten en heiligsten onder de menschen als erotisch en psychopathisch gebrandmerkt! Zulke dwaasheden had T.W. aan anderen kunnen overlaten: zij zijn hem ten volle onwaardig. Altijd onder de min of meer bewuste beslommering om de oorspronkelijkheid onzer letteren tot een minimum terug te brengen, heeft T.W. ook leermeesters voor Had. ontdekt. Hij heeft eens gehoord van het tractaat van den H. Bernardus De diligendo Deo en van de Scivias van de H. Hildegardis. En Had. heeft die blijkbaar trachten te evenaren! Hoe dankbaar zouden wij T.W. zijn, indien hij wat hij zoo blijkbaar noemt ook slechts met één voorbeeld had trachten te bewijzen. Ik beken, dat ik er tot nog toe niet veel van ontdekt heb in Had.'s werken. Wij willen verder over de beoordeeling van T.W. heenstappen; wat die ten slotte waard kan zijn blijkt uit de soort argumenten, die hij ervoor aanhaalt, als b.v. het bewijs, dat hij brengt om aan te toonen, dat Had.'s vocabularium niet rijk aan woorden is. Hij heeft namelijk geteld en ontdekt, dat in 2000vv. ongeveer het woord Minne 430 maal voorkomt en het woord nuwe 93 maal.Ga naar voetnoot1) Wie nu niet overtuigd is, dat Had. maar een poovere taal schrijft, moge 't zeggen! Ten bewijze nog haalt hij een paar verzen aan, waarin het woord lief meermaals herhaald wordt. Aylieve! | |
[pagina 163]
| |
Ik ken er veel erger! Ik wil hem het 15de lied uit de Rijm-gedichten, (die T.W. ook niet heeft ingezien) aanbevelen, vooral de twee laatste strophen. Wat niet belet, dat dit lied, om zijn hartstochtelijken drang naar God, steeds door al wie iets voor poëzie gevoelt als een der heerlijkste uit de M.E., uit geheel de literatuur, zal blijven gelden. Het gaat, ik beken het eenvoudig, mijn begrip te boven, hoe een man als T.W. met zulke dingen kan komen aandragen. Indien hij den tijd, dien hij aan 't tellen der Minne's en der nuwe's heeft besteed, ook maar even gebruikt had om eens een brief van haar of een gedicht te begrijpen, hoe heel anders, ik ben ervan overtuigd, zou zijn beoordeeling zijn uitgevallen! Ten slotte moet ik beslist opkomen tegen de methode van kenschetsing door hem gevolgd, en die helaas! ook nog bij anderen woekert! Zij bestaat hierin: dat men hier en daar uit de werken van een schrijver een woord of een zin aanhaalt: zij ziet dit en zij ziet dat; zij spreekt van Minne en van Nuwe en van orewoet, zij zegt dit en zij zegt dat... enz. Een gemakkelijke methode, die ons van den last onslaat, om de kern der zaak samen te vatten, om ook veel van iemand te lezen. T.W.'s behandeling van Had. bewijst: dat hij haar niet aandachtig gelezen heeft: van de Brieven en van de Rijm-gedichten is nergens een spoor na te wijzen; van de Visioenen en de Strophische Gedichten wat losse aanhalingen zonder samenhang; dat hij ook niet veel gelezen heeft van wat over haar in de laatste jaren geschreven werd, als uit afdoend weerlegde argumenten, die hij toch nog aanbrengt, blijkt; dat hij zich aan de studie van haar werken heeft gezet met een geest van bedilling en zonder de noodige sympathie; dat zijn literatuuropgaven gebeuren zonder methode, en zonder dat hij van de door hem geciteerde werken persoonlijk kennis heeft genomen. Daarom bezit | |
[pagina 164]
| |
ook zijn oordeel over haar niet de geringste waarde: en juist, omdat het niet zakelijk, niet objectief is. En toch had T.W. voor een beter begrip van haar best baat kunnen halen bij de zoo veel grondiger, zooveel juister, zooveel sympathieker en ook zooveel objectiever studie van zijn mededinger naar de kroon van geschiedschrijver onzer letterkunde, Dr. Kalff. Ik heb lang niet alle onjuistheden, niet alle onbeschofte uitdrukkingen bij T.W. willen releveeren.
Over Jacob van Maerlant, die T.W.'s lievelingsdichter is geworden, handelt hij natuurlijk zeer breedvoerig. Ik kan zijn geestdrift voor den grooten Vlaming best lijden, al is de mijne veel lager gestemd. v. Maerlant heeft onze literatuur op verkeerde banen gebracht, en zonder alweer zijn invloed en dus zijn schuld te overdrijven, haar door zijn bekrompen opvattingen van waarheid in de woestenijen der didactiek geslingerd. Hij heeft voorzeker zijn groote verdiensten: hij was een stoere werker, die zijn land- en tijdgenooten veel nuttige wijsheid heeft bijgebracht en misschien ook wel de burgerij heeft leeren lezen. Maar dichter was hij niet: alleen in enkele godsdienstige ontboezemingen treft hij hier en daar een dichterlijk gevoel. Zelfs in de meest geroemde lyrische gedichten van hem als in zijn Van den Lande van Oversee; wel spreekt daaruit geestdrift en verontwaardiging; maar in hoe onbeholpen rijmen, met hoeveel stoplappen, en met hoeveel akelige beeldspraak! Werkelijk: zoo iemand pijnlijk worstelt met den hem te machtigen strophenbouw, dan is 't niet Hadewijch! Maar dit is misschien subjectief. Het is niet mijn doel T.W. door de drie kapittels over v. M. te volgen. Slechts enkele losse aanteekeningen: Al de verkeerdheden, die hij reeds in zijn Maerlant's werken als spiegel van de dertiende eeuw (blz. 119 vlg.) over katholieke zaken en o.a. over den Mariadienst had voorgedragen, | |
[pagina 165]
| |
worden hier nogmaals samengevat (I, 401 vlg.). Een zin als: ‘schoon in de dertiende eeuw de strijd over het latere leerstuk der onbevlekte ontvangenis nog geenszins was beslecht, en de Mariadienst even heftige tegenstanders als voorstanders vond’, spreekt voldoende voor de verwarring in de denkbeelden, die bij sommigen in die zaken bestaat, en waarover ze toch hun woord willen meepraten: alsof de tegenstanders van de Onbevlekte Ontvangenis, als b.v. de H. Thomas, daardoor tegenstanders van den Mariadienst waren! Maar waarom papier en inkt verspild, waar het volstaat te verwijzen naar een eenvoudigen katholieken catechismus. Wij weten al lang, dat sommige geschiedschrijvers uit de M.E.-sche werken met voorliefde zulke plaatsen aanhalen, waar tegen de priesters wordt uitgevaren. Dit interesseert hen steeds meer dan de zoo treffende openbaringen van M.E.-sche vroomheid en van M.E-sche geloof. Maar zelden of nooit vermelden zij daarbij, dat de dichters niet anders deden, dan wat de Kerk zelve deed op zoo menige synode, ‘waar zij met allen nadruk tegen die misbruiken waarschuwde, of ze met alle gestrengheid bestrafte. Maerlant, zoo min als de mannen dier kerkvergaderingen dacht, dat men hem daarom als den voorbode van den geest van ongeloof, van twijfeling, en van vrij onderzoek zou voorstellen. Hadden zij kunnen vermoeden... dat hunne zangen eens in het oor van kwalijkgezinden zouden weerklinken, zij hadden gewis hun speeltuig verbrijzeld, en de edele taal, die een beroemd Franschman... eens in den vreemde voerde, tot de hunne gemaakt: La patrie est pour moi comme l'intérieur de ma famille; quand j'y suis, je vois bien ce qui lui manque; mais quand j'en suis absent, je ne sais que lui envoyer de loin toutes les tendresses du coeur le plus fidèle.’Ga naar voetnoot1) De | |
[pagina 166]
| |
M.E. mochten zich nog verheugen in een groote geloofs-eenheid, in een grooten familiegeest, waar de schrijvers niet hoefden te vreezen, dat kwaadwillende andersdenkenden misbruik zouden maken tegen hunne vereerde Moeder van de klachten, die zij in hun vrijmoedigheid en in hun Liefde ook voor hun Kerk, tegen sommige hunner minderwaardige broeders uitbrachten. Maar een T.W. zal zulke vrije uitlatingen nog wat aandikken, en waar er b.v. eenvoudig doren staat, gemakshalve veralgemeenen tot priesters. Nog steeds missen wij ook, bij de beoordeeling van sommige sociale en godsdienstige theorieën der M.E.-ers, inzonderheid van v. M., die beperkingen, welke zich nochtans opdringen, als men bedenkt: dat vele van die uitlatingen op rekening komen van de door hen gevolgde modellen en heelhuids werden overgenomen; of dat het dikwijls quodlibeta gold, waar nu eens 't voor, dan 't tegen werd verdedigd, zonder dat aan eenig verband met de praktijk werd gedacht. Zoo zal Van Maerlant b.v. steeds meer blijken te zijn geweest, een abstracte kamergeleerde, veel meer dan een baanbreker, veel meer zelfs dan een dichter. Hoe veel meer theoreticus dan volksleider Maerlant is geweest, moge reeds hieruit blijken, dat er bij hem nergens spraak is van de groote democratische beweging, noch van de gewichtige politieke gebeurtenissen uit zijn eigen tijd. Wie eenmaal dit abstract-theoretisch karakter van M.'s beschouwingen heeft ingezien, zal veel minder gewicht gaan hechten aan zijn uitspraken, en voor goed ophouden in zijn werken een zuivere spiegel te zien van onze dertiende eeuw; hij zal 't ook niet meer ‘zedelijk onmogelijk’ noemen, dat de verkeerde Martyn eveneens van hem is, zooals Franck had beweerd en betoogd. Gaarne ook hadden we geweten, wat T.W. denkt over de toepassing van de rompstanden - theorie op de Clausule | |
[pagina 167]
| |
van der bible, waardoor N. v. Wijk in de Gids, Sept. 1915, er de echtheid van loochende. Ik kom tot T.W.'s behandeling der Mystiek. Dit begint al heel mooi met dat afgezaagde: ‘tegenover de Scholastiek staat... de mystiek’; en de verdere versleten gemeenplaatsen meer, die misschien eenige verontschuldiging konden hebben gehad vóór een veertig- of vijftigtal jaren, maar die het ongeoorloofd is in de twintigste eeuw nog na te praten. Ook hier weer kent T.W. vooral Preger. Ik zie geen enkel katholiek werk door hem daarover aangehaald. En toch, zou men meenen, zijn de katholieken best bevoegd om hierin een oordeel uit te spreken. Maar voor T.W. geldt vooral: catholicum est, non legitur. Had hij dan nog maar eens Harnack ingekeken, die zou hem al heel wat anders geleerd hebben. En waarom zouden de epochemachende werken van Denifle niet meetellen? Ik wil me dan ook niet verder bij al dit gebazel ophouden. Maar kom dadelijk tot concrete dingen en feiten. Dan moet mij weer van het hart, dat zijn literatuuraangaven voor Ruysbroeck zoo eenzijdig en zoo oppervlakkig zijn. De Vreese's studie in Biographie nationale zie ik er niet in vermeld. Evenmin de latere uitgave van R.-werken in de Leuvensche Tekstuitgaven. En 't zij mij vergund hierop te wijzen: van de uitvoerige studiën, die ik vóór jaren reeds aan onzen heiligen mysticus heb gewijd in Dietsche Warade en Belfort, en waarin ik een samenvatting heb trachten te leveren, van katholiek standpunt uit, van al wat tot dus ver over R. en zijne werken bekend was, met een discussie van de voornaamste strijdpunten, wordt geen woord gerept. Maar wat voor een methode wordt er dan in 't vermelden van literatuur gevolgd? Wel citeert T.W. het opstel van Reypens: Voor de geschiedenis van Jan ven Ruysbroeck (naar aanleiding van een nieuwe kritiek | |
[pagina 168]
| |
der bronnen) maar de opstellen, die deze nieuwe kritiek bevatten, worden verzwegen. Dat R. de vader was van het Nederl. proza wordt niet meer gezegd; hij is nu echter de vader der Nederlandsche mystiek, hoewel deze al sedert honderd jaar bedreven werd. Als eerste werk van R. behandelt T.W. de Twaelf Beghinen; wat toch ongetwijfeld zijn allerlaatste was en de vrucht van zijn hoogen ouderdom. Maar daarin zou R., volgens T.W., de Blommardinne hebben bestreden. Dit gebeurde echter in zijn jongen kapelaantijd te Brussel. Maar om het even! Ik wensch slechts de aandacht te vestigen op de hatelijke insinuatie waarmee dit besloten wordt: dat R., door in dit boek zoo uitdrukkelijk op te komen tegen de met zijne mystiek verwante kettersche mystiek der vrije geesten blijkbaar’ (welk een misbruik telkens van dergelijke woorden!) ‘heeft getracht de verdenking van zich af te werpen, dat ook hij met de buitensporigheden dezer secte instemde.’ Deze insinuatiemethode wordt bij Te W. systeem. Ook bij den goeden coc heet het dat deze om alle verdenking van instemming met de leer van Eckart af te wijzen, daarom ook zeker (!) zijn boekje geschreven heeft Van meester Eckaerts leringhe daer hi in doelde. De studie over R. beslaat in T.W.'s toch zoo uitvoerig werk juist vier bladzijden. Meer dan een beknopte vermelding van diens werken is dit weinig. En de kenschetsing ervan moet ook weer uiterst oppervlakkig heeten: daar is verdeeling in drieën en in zevenen! 't Zij zoo. Maar 't komt ons vreemd voor, dat een man die zulk een invloed heeft uitgeoefend ook buiten onze literatuur, zoo karig behandeld wordt. Wij hebben reeds op 't gebrekkige der literatuuraangaven gewezen. En in wat geboden wordt staan nog zoo zonderlinge zaken! Zoo heet het, dat van de zeer vele H. SS. die er van R.'s werken bestaan, een gedeelte beschreven werd | |
[pagina 169]
| |
door W. de Vreese: de Handschriften van Jan van Ruusbroec's werken. Maar De Vreese heeft zoo goed als alle handschriften beschreven, op een paar uitzonderingen na, die in de allerlaatste jaren ontdekt werden. 't Is waar: T.W. kent alleen van de Vreese's werk het eerste deel! Het tweede, dat toch al in 1902 verschenen is, is hem nog niet ter kennis gekomen! En waar hij de Twaelf Dogheden bespreekt, daar heet het in een nota: Men heeft het werk wel eens aan R. ontzegd, daar het slechts in één handschrift voorkomt.’ Ongelooflijk! Waar toch heeft T.W. zoo iets vandaan? Maar hier hebt ge nu handtastelijk, hoe T.W. te werk gaat: het art. van Bouman in 't Leidsche tijdschrift is onder zijn bereik gekomen. Hij heeft dit eens vluchtig ingekeken en gezien dat er sprake was van de aanwezigheid der XIID in 't Ruysbroeck-hs.D, en dat over de waarde van dit getuigenis uit hs. D werd getwist. Zoo kon hij al vlug nog een nota bij zijn Geschiedenis voegen, waaruit zou blijken dat hij zich tot in 1922 toe op de hoogte had gehouden. En hij schrijft: dat de XIID maar in één hs. staan! Maar zelfs Bouman zegt zoo iets nergens! Uit Bouman nu had T.W. kunnen vernemen, dat er vroeger over die zaken en andere twistpunten omtrent R. uitvoerig geschreven is geworden. Een man van de wetenschap, dunkt mij, zou dan al dadelijk deze studiën eens gaan inzien, om aldus uit eerste hand te vernemen wat er eigenlijk van is. En nu mag ik hem nog verwijzen, niet alleen naar de Studiën in Dietsche Warande en Belfort, waarop Bouman doelde, maar ook naar de in 't tijdschrift Studien naar aanleiding van Bouman's artikel verschenen opstellen. Hij zal dan ten minste wel leeren hoeveel hss. omtrent er van de XIID bestaan. Voorts zijn T.W.'s vier povere bladzijden over R. zoo vaag gehouden, dat men er verder geen ‘pak’ op krijgt. Laten we dus nog alleen vermelden, dat hij wel H.W.E. Mol- | |
[pagina 170]
| |
ler's moderne vertolking kent; maar dat het hem toch weer ontsnapt, hoe b.v. E.H. Ferd. Sassen in De Nieuwe Eeuw er op gewezen heeft, dat H.W.E. Moller met zijn oriëntatie van R.'s mystiek naar den H. Thomas op 't verkeerde spoor was geraakt. En had T.W. die belangrijke inleiding over de mystiek ook wat ernstig bestudeerd, of zelfs een beknopter schets ervan door denzelfden H.W.E. Moller in zijn lezing over Iets over Mystiek in 't Jaarboek der Roomsche Studenten (3e jaartal), dan zie ik niet in, hoe hij over de mystiek nog zou hebben geschreven als hij doet. Maar quod scripsi, scripsi!
Een geschiedschrijver der Letterkunde moet natuurlijk niet alles aanstippen wat er over de verschillende onderdeelen van zijn arbeidsveld verschenen is. Maar hij moet ten minste op de hoogte zijn en kennis hebben genomen van wat er belangrijkst daarover werd gezegd. Anders loopt hij gevaar zich halsstarrig in eigen wijsheid op te sluiten, waardoor zijn geschiedenis met recht alle vertrouwen bij de studeerenden zou verliezen. Wij hebben reeds herhaaldelijk op het gebrekkige van T.W.'s kennis in de literatuur over de door hem behandelde zaken gewezen. Laten we dit nog door enkele voorbeelden aantoonen. Wij vermelden alleen, wat wel in aanmerking verdiende te komen. Al zoo dikwijls hebben wij, katholieken, erover moeten klagen, dat men ons stelselmatig ignoreert. En nochtans, waar het een bij uitstek katholieke literatuur betreft als die van onze Middeleeuwen, zouden wij toch wel eenig gehoor verdienen. Wij meenen, dat wij daarin best bevoegd zijn om een billijk oordeel uit te spreken. Dit is zoo op alle gebieden der wetenschap het geval. Non omnia possumus omnes. En een elementaire rechtvaardigheid zou vergen dat men in katholieke aangelegenheden toch eerst en vooral katholieken raadpleegt. Maar deze klacht zal T.W. mis- | |
[pagina 171]
| |
schien ongevoelig laten. Daarom: niet alleen katholieken ignoreert hij, maar ook anderen. De katholieke tijdschriften komen zelden of nooit ter sprake. En waarom het niet onomwonden gezegd? zoo komt er misschien een einde aan: waar ze vermeld worden heeft hij ze blijkbaar niet gelezen. Uit het Tijdschrift voor Taal en Letteren, dat toch wel eenige zeer verdienstelijke bijdragen tot de geschiedenis onzer letteren heeft geleverd, wordt niets vermeld, dan de bijdrage van Witlox over Hadewijch. En daar wordt dit Tijdschrift nog verkeerd aangehaald: immers onder den naam van een ander tijdschrift, dat sinds 1906 ter ziele is. In de 2de Jrg. van dit Tijdschrift (blz. 38 vlg., destijds nog Bijblad) publiceerde P. Maximilianus een Tilburger fragment van Dboec vanden Houte, waarin de overtuigendheid van Serrure's betoog tegen Maerlant's auteurschap (T.W. I, 400, nota 1) sterk in twijfel getrokken wordt. In Bijblad II, 108 vlg. publiceerde dezelfde schr. een nieuw fragment van Jonathas en Rosafiere: ook dat is onbekend gebleven (T.W. I, 403). Nog in hetzelfde Tijdschrift VI, 289 vlg., heeft W. Spitzen aangewezen, dat Dirc Potter, in de beginletters der opeenvolgende hoofdstukken van zijn Blome der Doechden zijn naam en herkomst heeft neergelegd, en dat er waarschijnlijk een achttal capita ontbreken (Diric Potter van der Loo uten Haghe heeft mi ghemaect God s...). Niets daarvan bij T.W. II, 134. In denzelfden jrg. gaf Drs. L.C. Michels (blz. 193 vlg.) nieuwe Malegijs-fragmenten uit, wat bij de reeks fragmenten (T.W. I, 238) diende vermeld, waardoor de Malegijs in verband wordt gebracht met Patricius' vagevuur. Uit de latere jaren van het tijdschrift De Katholiek behoorden toch wel de zoo degelijke opstellen aangehaald van Van Poppel over Ruusbroec de Wonderbare (dl. CXXXIX, blz. 221-240, 357-370). Een en ander over Ruusbroec | |
[pagina 172]
| |
(dl. XCLII) in vijf opstellen, waarin vooral de invloed van Eckart, Pseudo-Dionysius, de Victorijnen wordt nagegaan. Ook het zoo wetenschappelijke Tijdschrift Leuvensche Bijdragen verdiende nog meer aangehaald te worden. Van de bijdragen van P. Stracke b.v. over den Reinaert, over de Assonances bij Hadewijch, over de Beatrijs enz. geen spoor: wat T.W. over dit tijdschrift weet, schijnt alleen toevallig te zijn en werd door hem van elders overgenomen. Hetzelfde dient gezegd van Dietsche Warande en Belfort; ook nog in 't bijzonder van de Leuvense Tekstuitgaven. Hiervan vermeldt hij alleen mijn uitgave van Hadewijch, waaruit alweer geen persoonlijke kennismaking blijkt. Van De Cock's Esopet niets, hoewel T.W. zich destijds toch zelf met den Esopet heeft bezig gehouden. Van de flinke uitgave in dezelfde serie door Kempeneers van Veldeke's Servatiuslegende geen spoor. Het boek van Jonckbloet (T.W. I, 196) handelt over Middennederl. Ep. Versbouw. Ook hierover is de literatuuropgave vrij gebrekkig. Er ontbreken de belangrijke studies van De Vooys (T. en Lett. XV, XVI), van De Geyter, van v.d. Elst (L'alternance binaire chez Jan v.d. Noot) wat belangrijk wordt voor de zgn. renaissance-maat in verband met het Mnl. vers. Ik heb reeds gezegd hoe ik Moller 's uitgave van Karel ende Elegast vermis. En elders nog mist men juist die uitgaven die gemakkelijk onder 't bereik van studeerenden zijn. Blz. 386 bleef de paralleluitgave van de Reinaert in de Zwolsche Herdrukken, onvermeld. Dat T.W. niet van de Beatrijs van Boutens gewaagt, noch van andere nieuwe bewerkingen, bevreemdt minder. Over moderne bewerkingen komt hij zelden te spreken. Blz. 411 van Hartmann's Gregorius is de handigste uitg. wel van Paul in Altdeutsche Texstbibl. | |
[pagina 173]
| |
Blz. 454 wordt vermist Walter: Das Streitgedicht in der lat. Literatur des M.A., Beck, München, 1920. Blz. 464 Dr. M. Schoengen: Gesch. van het Onderwijs. II, 78. Het lied van Geer. van Velzen is voor ieder gemakkelijk te vinden in de Pantheon-uitg. van Hooft 's Geer. v. Velzen. Blz. 177. In de reeks Van alle Tijden zijn uitgegeven: 1. door Endepols een tekst van Sinte Patricius Vagevuur, 2. door Verdeijen een van Tondalus-Visioen. Waarom zulke handige uitgaven niet even vermeld? Blz 400: Mariken van Niemeghen voor de school uitgeg. door Poelhekke in de Zonnebloem-Serie. Blz. 406: Van Elckerlijc bezorgde De Raef een tekst-uitgaaf voor de tooneel-opvoeringen.Ga naar voetnoot1) Blz. 494: Over Arent Dir. Vos had T.W. kunnen lezen: A. Driessen, Bijdragen Haarlem, 27, 229-259. Blz. 497: Over Steerlinck Riemens Esquisse histor. de l'enseignement du français en Hollande du 16e au 19e siècle, Leiden, 1919. En zooveel anders nog. Maar ik schrijf hier geen aanvullingslijst bij T.W.'s werk. Op kleinere onnauwkeurigheden, die bij de lezing hebben getroffen wil ik niet wijzen. Sommige zijn waarschijnlijk drukfouten, andere misschien niet. Zoo I, 210 e.a. niet Petrus Alfonsus, maar Alfonsi; blz. 389 l. tebanne ghedaen; 468 Scepenambt, l. Schepenklerk; 469 De uitg.: IV 1720 heeft peisen. En andere meer: als waar hij ergens (II, 177): het lat. confessores (belijders) door biechtvaders vertaalt. Maar waar het katholieke zaken betreft, zegt T.W. zoovele | |
[pagina 174]
| |
ongerijmdheden, dat deze slechts even glimlachen doet.Ga naar voetnoot1) Blz. 309. Hoevele lezers weten dat met Annalen bedoeld zijn de Annalen van de Kath. Wetensch. vereeniging? Misschien weet het T.W. zelf niet. II, 134 No. 2. Ter gelegenheid van Potter's Blome der Doechden is het gewoonte geworden den draak te steken met T. Schouten's uitgave. Goed zoo! Maar indien T. Schouten eens den draak wilde steken met al de enormiteiten, die sommigen, die er toch het hunne over willen weten, zich over katholieke zaken veroorloven, ik weet niet wie meest beschaamd hoefde te zijn. T.W.'s behandeling van Marnix van St. Aldegonde's Biënkorf aan het slot van het tweede deel (blz. 488 vlg.) brengt er ons een laatste bewijs van. Wel nemen wij aan, dat een Calvinist en een Katholiek dit werk verschillend zullen beoordeelen. Maar zelfs mannen als Kalff hebben erkend, dat dit niet meer dan een onverkwikkelijk spotschrift is met een ironie van twijfelachtig allooi, veel meer dan een zakelijke uiteenzetting en weerlegging van de kerkelijke leerstellingen. Indien zij het dan al verdedigen dan is het om andere dan apologetische redenen; zij trachten het vooral te verontschuldigen, door te wijzen op den geloofsijver, die den schrijver daarbij bezielde. Bij T.W. is al wat Marnix tegen de Kerk inbrengt ‘krachtig en vernietigend, de bewijsvoering van kettersche zijde telkens verpletterend, de kracht der satire verzwakt nooit en het onuitputtelijk vernuft schiet nooit te kort’ enz. Schakeeringen, beperkingen, twijfel zelfs, kent T.W. niet. Daartegenover mogen wij, katholieken, wel eens ons oordeel plaatsen: De | |
[pagina 175]
| |
Biënkorf is een werk van kwade trouw, omdat Marnix wel beter wist; felle haat en onverdraagzaamheid voeren er het woord; het is een doorloopend schelden en spotten, vaak op ruwe, smakelooze wijze. Een bezadigde, kalme redeneering over eenig punt hooren wij nergens; schriftuur, kerkvaders, kerkelijke leerstellingen worden er in verdraaid met een onbeschaamdheid, die alleen zijn verklaring vindt in de psychologie van den afvallige. Daarom kan de Biënkorf hoe prettig, helder, levendig en aanschouwelijk de stijl ook zijn moge, ten slotte toch weinig of geen aesthetisch genot verschaffen; evenals niemand de kunst bewonderen of genieten kan van den roover, die met ongeëvenaarde vaardigheid den dolk in de borst van zijn slachtoffer ploft. Zoolang men niets afweet van de ware toedracht der zaken kan men misschien zulk een kunst bewonderen; maar waar men het bewust wordt, dat niet overtuiging, niet oprechtheid, niet heilige ijver, maar kwade trouw en haat de pen besturen, daar houdt alle aesthetisch genieten noodzakelijk op. Ik voor mij kan heel goed het werk ook aesthetisch genieten van een schrijver die niet mijn overtuiging, zelfs niet mijn godsdienstige overtuiging deelt, ja ze aanvalt; als ik daarin maar in aanraking kom met een ziel die in alle oprechtheid naar de waarheid streeft, of datgene verdedigt wat hij oprecht als de waarheid huldigt. Maar een werk van kwade trouw, nooit.
Wij meenen te mogen besluiten: T.W. heeft vóór dertig jaren een eerste maal een Geschiedenis van de Nederl. Letterkunde ontworpen. Daarin maakte hij aanspraak op groote persoonlijkheid. Indien persoonlijkheid beteekent, dat men zich opsluit in zijn eigen aanschouwingen en opvattingen, zonder om te zien naar wat er door anderen daartegen of daarboven kan worden voortgebracht, laten wij hem die zelfvoldoening. T.W. heeft zich inderdaad | |
[pagina 176]
| |
weinig gestoord aan wat er sedert zijn eerste geschiedenis zooal verschenen is. Hij is meestal bij zijn oude ontwerp, en zijn oude opvattingen gebleven. Hij schijnt zelfs geducht te hebben in aanraking te komen met wat misschien die opvattingen had kunnen wijzigen. Veel nuttelooze ballast werd opgenomen; het nieuwere vermeldt hij toevallig of zonder methode. En dan nog blijkbaar niet uit eerste hand. En dan nog meermaals zonder het te hebben ingekeken. Ondanks zijn aanspraak op objectiviteit geeft hij blijken van sterke sympathieën en antipathieën, die zijn blik meermaals hebben verduisterd. Van katholieke zaken heeft hij geen begrip; katholieke studiën komen zelden, en steeds toevallig en zonder persoonlijke kennisname, ter sprake. Daaronder heeft zijn geheele Literatuurgeschiedenis sterk geleden, vermits die toch, in de Middeleeuwen vooral, de geschiedenis is geweest van een katholieke literatuur. Om nu, aan het einde, eenigszins goed te maken wat ik in mijn beoordeeling misschien te scherp heb geformuleerd (dit gebeurde meestal uit een gevoel van verontwaardiging over de lichtvaardige wijze, waarop T.W. over mij heilige zaken handelt, en over de onbeschofte uitdrukkingen, die ik niet eens herhalen wil, waarvan hij zich bedienen durft) wil ik gereedelijk toegeven, dat zijn geschiedenis zich vooral aanbeveelt, door de overzichtelijke, geregelde en voor de studie praktische wijze, waarmede de stof behandeld wordt. In dit opzicht, alsook in dat van volledigheid,Ga naar voetnoot1) overtreft zijn geschiedenis die van Kalff wel: maar deze laatste heeft dan weer andere, betere hoedanigheden, die dit gebrek ruimschoots vergoeden.
| |
[pagina 177]
| |
Aan het slot wil ik nog enkele kantaanteekeningen plaatsen, bij de algemeene beschouwingen, waardoor T.W. zijn geschiedenis laat voorafgaan. Maar over de philosophische bespiegelingen, die tot een inleiding van 104 blz. zijn uitgedijd, en waarin T.W. o.a. ook zijn aesthetische Credo uiteenzet, zullen we toch niet veel woorden verliezen. Zulk een volslagen phenomenistisch positivisme, dat niets anders erkent dan een eeuwigen stroom van onophoudelijk afwisselende verschijningen, waarbij alle begrippen van substans, oorzaak, enz. verloren gaan, waarbij 's menschen persoonlijkheid wordt teruggebracht tot het geheugen, die goddelijke Mnemosyne, die den vloed der verschijningen samenhoudt, is toch reeds zóó verouderd en zoo totaal onwijsgeerig, dat het werkelijk geen weerlegging meer behoeft: zoo druischt het in tegen de klaarste gegevens van het bewustzijn, waardoor wij ons zelven kennen als iets blijvends in den vloed der verschijningen. Maar die beschouwingen dienen als grondslag voor T.W.'s aesthetische theorieën, of zoo men wil aesthetisch scepticisme: ‘een zuiver objectief aesthetisch oordeel is onmogelijk. Wel kan men bij hen, die als reuzen boven anderen uitsteken, aantoonen, dat zij een sterker neiging om aesthetische gevoelens bij zich op te wekken, bezitten, met daarbij ontembare werklust, onvermoeibare werkkracht, vlugheid en nauwkeurigheid van waarneming, helderheid van voorstelling, oorspronkelijkheid in gedachten, verbinding en bovenal veelzijdigheid van studie en den moed om in iedere richting te durven. Maar dan geldt ons oordeel den persoon van den kunstenaar als vakman, en zijn schepping als werkstuk; heeft echter niets van een aesthetische waardeering. Hoe zal men, trouwens, kunnen uitmaken, in hoeverre de door kunstwerken veroorzaakte aandoeningen van zuiver aesthetischen of van anderen aard zijn, van godsdienstigen, wijsgeerigen, b.v. enz. Even hersenschimmig is het, om er naar | |
[pagina 178]
| |
te streven, ook zelfs maar in 't ruwe aan te wijzen, aan welke voorwaarden eenig kunstwerk moet voldoen, om noodzakelijk meer of minder diepgaande aandoeningen te wekken bij den mensch in 't algemeen.’ Deze theorieën, die met een voelbare angstvalligheid om klare begrippen op te zetten worden voorgedragen, zullen toch, ondanks vele juiste en beachtenswaardige opmerkingen, een jammerlijke begripsverwarring blijken te zijn. Wat T.W. ook meene, wij achten zulke pogingen althans om objectieve beoordeelingen en waardebepalingen op te stellen niet alleen mogelijk, maar noodzakelijk in een literatuurgeschiedenis. Wij begrijpen niet, dat zulk een geschiedenis niet meer zou zijn, dan een inventaris van wat er in den loop der eeuwen geschreven werd met een min of meer uitgesproken doel van kunst. Literatuurgeschiedenis zal toch steeds wel zijn: ook kunst-, schoonheidsgeschiedenis; wij vragen dat zij ons op dit schoone zou wijzen, waaruit het groeit, waarin 't bestaat; op de eigenschappen van des dichters bijzonder talent, op zijn beeldspraak, op zijn taalmuziek, op zijn oorspronkelijkheid, op zijn kunstprestaties, op zijn stijl en zegging, op zijn scheppende verbeelding, m.e.w. op al wat tot een aesthetische ontleding behoort. De afkeer van T.W. voor alle objectieve beoordeeling moge eene verklaring vinden in het feit, dat al te dikwijls zulke beoordeelingen worden voorgedragen in enkele oppervlakkige bemerkingen van louter subjectieven aard, die niet steunen op zulk een objectieve ontleding, die er maar op losvaren in wat rhetorische beeldspraak, en er maar om heen praten met dweeperig lyrisme, zonder rekening af te leggen van elk woord dat men neerschrijft, zonder met bewijzen te staven het vonnis dat men uitspreekt. Ook wel hierin: dat tot zulk een geschiedenis andere gaven vereischt, worden, dan tot de geschiedenis van de wiskunde of de scheikunde. Zulk een geschiedenis moet toch wel zijn de | |
[pagina 179]
| |
geschiedenis van de schoonheidsidealen van een volk: wij verwachten, dat men ons die aantoone in hun wording en groei; dat men ons die ontlede in hare bestanddeelen, dat men ze vervolge in hun leven, en er aldus de waarde van bepale, om onze bewondering op te wekken, onze kennis van die bijzondere kultuur onzer vaderen te verdiepen en te bevestigen, om de schoonheidsidealen der toekomst te leiden. Waar dit, zonder vooroordeelen, die men toch altijd moet trachten af te leggen, met de noodige sympathie, met kracht van redenen dan, uit de feiten zelf ontleend en uit de algemeene ervaringswetten der schoonheidsleer afgeleid, betoogd wordt, daar is zulk een objectieve kritiek wel mogelijk, kan er althans naar gestreefd worden. Het komt er weinig op aan, zoo iemand beweert dat zulk een objectieve schoonheidsleer niet bestaat: dat kinderen anders oordeelen over literaire werken dan grijsaards, oningewijden anders dan kunstkenners. Die opmerking van T.W. luidt inderdaad wat naief: alsof een oordeel om objectief te heeten, bij iedereen, kenners en oningewijden, dezelfde instemming moet vinden! Wij zijn dan ook niet verwonderd, T.W. eveneens het zedelijk oordeel over de daden van personen uit de volkengeschiedenis op één lijn te zien plaatsen met het aesthetisch oordeel. Maar juist zooals in de volkengeschiedenis zulk een objectief oordeel over de zedelijkheid van der menschen daden mogelijk, ja noodzakelijk is, evenzoo op 't gebied van het schoone. En dit blijkt uit het feit, dat er schrijvers en werken zijn, die steeds door allen, die ten minste over zulke zaken bevoegd kunnen oordeelen, als kunstwerken en reuzen zullen gehuldigd worden. Zij dragen derhalve in zich hoedanigheden, waardoor zij zich aan den smaak, aan het aesthetisch gevoel der menschheid opdringen. 't Doet er weinig toe, dat zulke werken niet ten allen tijde aan allen hetzelfde behagen hebben geschonken: dit bewijst alleen, dat het aesthetisch gevoel ook van | |
[pagina 180]
| |
subjectieve omstandigheden afhankelijk is; geenszins, dat het hoegenaamd geen objectieve oorzaken heeft, op geen objectieve waarde mag aanspraak maken, geenszins dat er geen algemeene kunstwetten en aesthetische beginselen bestaan. De fout van vroegere dogmatisten was: een aesthetisch systeem te willen opdringen, dat geen voldoende basis in de ervaring had en uit een beperkte kunstopvatting was opgebouwd; dat allerlei wetten en voorschriften behelsde, waarvan het ingewikkeld karakter en de willekeur in het oog vielen. Maar wie weet, dat al zulke oordeelvellingen, om objectieve waarde te hebben, sommige soms zeer gestrenge voorwaarden vereischen: b.v. dat men zich hoede tegen eigen persoonlijke vooroordeelen en sympathieën of antipathieën, dat men niet overijld een uitspraak doe en volgens een eersten indruk, maar na een zoo grondig mogelijke ontleding en waarneming der feiten, zal wel beseffen, dat onze aesthetische uitspraken eveneens van ons vergen, dat wij ons in de noodige voorwaarden zouden plaatsen, om objectief te kunnen heeten. En dat kunnen ze dan wel worden. Ook al zouden niet allen onze meening deelen: wie mag zoo iets, op gelijk welk gebied, verhopen? Maar moeten wij daarom algemeene sceptici worden? Evenmin als de beweringen der sceptici het bestaan der objectieve waarheid hoeven in twijfel te trekken, moeten wij ons laten storen door de tegenspraak der subjectieve aesthetici. Zooals de Waarheid zich geeft aan wie in de noodige gesteltenissen tot haar nadert, zoo ook wel de Schoonheid. De stellingen van T.W. leiden dan ook tot algemeen scepticisme of subjectivisme, niet slechts op aesthetisch, maar ook op intellectueel en zedelijk gebied. Wat hij ook bewere, het zal steeds de taak van den geschiedschrijver eener letterkunde blijven, naar zulke objectieve oordeelvellingen te streven; en zelfs de meest overtuigde subjectivist doet daaraan ten slotte mee: hij zal toch steeds trachten om van zijn subjec- | |
[pagina 181]
| |
tieve indrukken rekenschap af te leggen. De objectieve kritiek zal er alleen naar streven, door grooter zakelijkheid en veelzijdiger studie der feiten, tot een grondiger, levendiger kennis ook en waardeering der letterkunde bij te dragen. Omdat de objectiviteit een grens is, evenals de onpartijdigheid, die daarom ook zelden in haar geheel wordt bereikt, mag de geschiedschrijver zich niet ervan ontslagen achten: hij moet er integendeel toe helpen die grens eenmaal, in meerdere punten althans te bereiken. Wij zijn ons wel bewust, dat wij ongelijk hebben in dezen met T.W. te willen polemiseeren: het weinige, dat wij erover konden zeggen, zal hem natuurlijk niet bekeeren. Zoo diene dit alleen om aan te toonen, dat T.W.'s opvatting der geschiedenis ons niet voldoen kan. De geschiedenis is meer dan zulk een inventaris, als dien hij hier biedt: deze mist al, eerst en vooral, wat alle geschiedenis aantrekkelijk maakt: de ziel, die, dringend door de duisternissen der tijden, geraakt tot de aanschouwing der Schoonheid van 't verleden, en die de man der wetenschap dan, niet met wat rhetorisch gebazel, niet met wat schreeuwerig lyrisme, niet met wat goedkoope geestigheid, maar in eene met werklijkheid zwellende, door de kracht van de scheppende verbeelding gedragene, met den gloed der hartstochtelijke rede bewogene taal, in al haar volle en levende heerlijkheid openbaart. Men heeft wel eens gezegd, dat de ideale geschiedschrijver van de letterkunde wetenschap en kunst in zijn werk harmonisch zou moeten vereenigen. Zeer juist: maar men weze zich dan ook bewust over de vereischten van zulk een kunst. Zij moet, n.o.m. geboren worden uit de aanraking met de volle werkelijkheid zelf: objectief-scheppende kunst, door de kracht der verbeelding, waarmede zij 't verleden opwekt. En daarom is 't grootste verwijt, dat men o.i. aan T.W.'s geschiedenis mag doen, niet dat hij alleen zuiver- | |
[pagina 182]
| |
zakelijk heeft willen zijn, maar dat hij niet zakelijk, niet objectief genoeg is geweest; ik meen: niet de geheele werkelijkheid heeft uitgebeeld. Waar T.W. beweert, dat een zuiver objectief aesthetisch oordeel onmogelijk is, zal hij uit 't voorstaande wel geleerd hebben, dat het, om dezelfde redenen, evenzeer onmogelijk moet heeten zelfs een objectieve voorstelling der feiten te ontwerpen. Dit zal echter niet beletten, dat de wetenschap steeds naar zulk een objectieve voorstelling der feiten zal streven. Waarom dan ook niet naar een objectief aesthetisch oordeel?
Drongen, April 1923. Dr. J. VAN MIERLO JUN. S.J. |
|