| |
| |
| |
Hoe wortelmannetje de wereld zag
IN een holletje tusschen de wortels van een ouden denneboom woonde een klein mannetje.
Wortelmannetje noemden hem de vogels, de kevers en torren, de mieren en de slakken en alle andere dieren die daar in den omtrek woonden.
Wortelmannetje leefde al vele, vele jaren heel tevreden in zijn holletje, daar onder dien den.
Hij had den heelen dag niets anders te doen, dan te zorgen, dat de wortels, heel diep in den grond, het voedsel vonden, dat de den noodig had.
Als hij honger had, dan sneed hij zich een lekker stukje uit een van de paddestoelen, die daar dicht bij groeiden of hij at vruchtjes en bessen, zooveel als hij maar wilde.
Als hij dorst had, dan dronk hij de dauwdruppeltjes die hingen aan de takjes van het mos.
Soms maakte hij wel eens een wandelingetje in het bosch en de dieren uit de buurt kwamen ook dikwijls een gezellig praatje houden met Wortelmannetje.
Zoo leefde hij daar heel rustig en tevreden tot hij eens op een morgen bezoek kreeg van een ouden Raaf, die pas boven in den denneboom was komen wonen.
Die Raaf had veel in de wijde wereld rondgezworven, ver buiten het groote bosch, waarin de denneboom stond en hij vertelde van allerlei, waarvan Wortelmannetje nog nooit iets gezien of gehoord had.
| |
| |
Wat was dat prettig, om naar die vreemde verhalen, te luisteren, van groote heide- en korenvelden, van watervlakten en weiden, van tuinen met allerlei groenten en vruchten en van prachtige kleurige bloemen. Ook van vreemde groote dieren vertelde de Raaf wonderlijke verhalen en van de menschen die heel, heel ver weg in huizen van steen en hout wonen.
Hè, wat zou het Wortelmannetje dat alles ook graag eens zien, wat zou hij graag eens die wijde, wijde wereld intrekken.
Vanaf dien tijd leefde het Wortelmannetje niet meer zoo tevreden in zijn holletje onder de wortels. Het bosch en al de dieren, die hij nu al zoo lang kende, begonnen hem zoo te vervelen en hij verlangde al meer en meer om al dat moois buiten het bosch te gaan zien.
Eens, heel vroeg in den morgen, op een warmen dag van den herfst, toen Wortelmannetje de luikjes van zijn venstertjes had opengezet, leunde hij over zijn onderdeurtje naar buiten om de heerlijke frissche morgenlucht op te snuiven.
Kijk, daar kwam juist een Slak voorbij.
‘Goeden morgen, vriend Slak,’ zei Wortelmannetje, ‘Ga je zoo vroeg al op pad?’
‘Ja, Wortelman, ik ga vandaag een heel groote reis maken,’ antwoordde de Slak.
‘Zie je, jij hebt toch maar een leventje,’ zuchtte Wortelmannetje: ‘Je draagt je huisje overal mee en je kunt gaan waar je wilt en nog eens wat van de wereld zien.’
De Slak keek Wortelmannetje verbaasd aan. Hij vond 't nu juist niet pleizierig, om altijd je huis overal mee te moeten slepen. 't Was prettig om er in te kruipen als je in gevaar was, maar anders...
| |
| |
ALS je soms zin hebt om mee te gaan Wortelmannetje, klim dan maar op m'n huisje.’ ‘Meen je dat?’ vroeg Wortelmannetje blij. ‘Natuurlijk, kom maar mee,’ zei de Slak. ‘Ga je héél ver, vriend Slak, buiten het bosch?’ ‘Zeker, een héél eind buiten het bosch.’ ‘Nu, heel graag dan.’
Daar klom Wortelmannetje boven op het huisje van de Slak en vond het een kostelijk plaatsje.
| |
| |
Dat was een heerlijk ritje in den vroegen morgen, zoo kon hij wat van de wereld zien en hij werd toch heelemaal niet moe.
Maar toen het o zoo lang duurde en Wortelmannetje nog maar niets anders zag dan boomen en mos, toen werd hij wel wat ongeduldig.
‘Zeg, Slakje, kun je niet een beetje harder loopen?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Nog al harder man, ik loop wat ik loopen kan, 't is een heel vrachtje moet je denken en mijn moeder heeft me geleerd: “Haastige spoed is zelden goed”, nu, daar houd ik me maar bij, zie je’.
Daar kwam juist een groote groene Kikker aangesprongen. Hup, hup, ging het met groote sprongen tusschen de boomen. ‘Hé,’ dacht Wortelmannetje, ‘die schiet tenminste nog eens op! Ik wou dat ik een Kikker was!’
‘Zeg, vriend Kikker’, riep hij, ‘waar ga je met zoo'n vaart naar toe?’
‘Ik rik-kik’, riep de Kikker, ‘ik ga een beetje zwemmen in de waterplas, daar ginds op de heide.’
‘O, ga je naar het water’, riep Wortelmannetje, ‘toe neem me dan mee, ik wou zoo vreeslijk graag eens water zien’. ‘Wel ja, waarom niet’, zei de Kikker, ‘'t is nog een heel eind, maar klim maar op mijn rug, dan breng ik je er in een wipje.’
‘Dank je nog wel hoor Slak’, zei Wortelmannetje en liep toen vlug naar de Kikker toe. Bons, daar liep hij tegen een groote
| |
| |
inktzwam aan, die hij in de haast niet had gezien. ‘O wee, nu is mijn mooie nieuwe pakje ineens bedorven’.
Verschrikt keek het Wortelmannetje naar al die vieze vlekken. ‘Kom man,’ zei de Kikker lachend, ‘wat geeft dat nou? Noem je dat bedorven? Ik heb ook wel zwarte vlekken op mijn vel en staat dat soms niet mooi? Kom vooruit, spring op, want ik verlang naar water.’
Toen klom het Wortelmannetje gauw op den rug van den Kikker.
Hé, dat ging heerlijk, hup, hup, in groote sprongen, hup, daar waren ze al uit het bosch op de groote heide, en hup, hup daar zaten ze midden tusschen heel hoog en heel dik gras. Kijk, daar zag Wortelmannetje een groote glinsterende plek. ‘Dat is nu het water’, zei de Kikker, ‘wacht even, daar zie ik een lekkere libel, die zal ik meteen eens snappen.’
‘Hé dat mooie blauwe diertje’, zei Wortelmannetje, ‘wou je dat opeten? Wat jammer, laat 't maar leven, toe.’
‘Mooi, mooi, wat geef ik om mooi,’ bromde de Kikker, ‘lekker is het en opeten zal ik het en daarmee uit.’
Juist wilde hij er met een sprong op afgaan, toen hij ineens twee lange roode pooten tusschen 't riet te voorschijn zag komen.
‘Kwak, kwak, help, help,’ riep de Kikker, ‘de Ooievaar!’ Hup daar sprong hij midden in den Plas! Patsch, daar spartelde het arme Wortelmannetje ook in het water, Brr, wat was dat koud en nat! Gelukkig kom hij zich vastgrijpen aan een rietstengel.
| |
| |
HIJ klauterde zoo hoog mogelijk naar boven en klappertande van schrik.
Na een poosje stak de Kikker voorzichtig zijn kop boven water, ‘Sst, blijf daar stil zitten, straks als de ooievaar weg is, kom ik weer bij je en gaan we prettig samen zwemmen,’ kwaakte de Kikker zachtjes.
| |
| |
NEEN, hoor, dank je wel, ik weet nu al wat water is, ik heb er al genoeg van’, zei Wortelmannetje. ‘Dank je vriendelijk voor 't dragen, maar nu ga ik niet verder mee.’ Heel voorzichtig klauterde Wortelmannetje van de eene halm op de andere, hij gleed nog twee maal in 't water en krabbelde er met veel moeite weer uit. Gelukkig, daar was hij eindelijk op 't droge.
Daar ging hij een poosje in de zon liggen om uit te rusten en z'n natte kleertjes te laten drogen.
Toen hij zich daar zoo in de zon lag te koesteren, viel hij in slaap en droomde van kikkers, libellen en ooievaars, tot hij opeens verschrikt wakker werd omdat hij iets harigs langs zijn gezicht voelde kriebelen.
Een groot beest stond achter hem, maar gelukkig herkende Wortelmannetje het Konijn, dat in 'n hol dicht bij de denneboom woonde.
‘Zoo, vriend Wortelman, hoe kom je hier zoo verzeild, zoo ver van je huisje?’ vroeg het Konijn.
‘Och, ik wou ook wel eens wat van de wereld zien, zie je,’ zei Wortelmannetje, en nu ben ik een eindje meegereisd met vriend Slak en vriend Kikker, maar de Slak ging me te langzaam en de Kikker wil al maar in 't water en dat is me te nat, nu zit ik hier een beetje uit te rusten.’
‘Och, wat, een Slak en een Kikker, dat is ook geen gezelschap voor een Wortelmannetje. Ga dan liever met mij mee,’ zei 't Konijn, ‘ik ga ook een verre reis maken.’
‘Waarheen?’ vroeg Wortelmannetje.
‘Naar velden waar heerlijke kool staat, daar ga ik eens lekker van smullen.’
‘Velden met kook, die wou ik ook wel eens zien,’ zei Wortelmannetje.
| |
| |
‘Nu vooruit dan, spring maar vlug op m'n rug en houd me stevig vast bij mijn ooren, want ik heb haast, weet je.’
Dàt ging pas heerlijk, met 'n vaart schoot 't Konijn over de heide, rrrt, rrrt, al maar verder en verder!
‘Was ik ook maar een Konijn’, zuchtte Wortelmannetje, ‘dan kon ik pas wat van de wereld gaan zien.’
Daar waren ze al bij de koolvelden. Toen 't Konijn wat op adem gekomen was, koos hij een lekkere malsche kool uit en begon daarvan te smullen.
‘Kom, tast toe, vriend Wortelman, 't is heerlijk hoor’. Wortelmannetje proefde een stukje, maar 't smaakte hem niet erg.
Toen keek hij maar eens rond.
‘Zeg Konijn, zijn hier ook menschen in de buurt?’ ‘Menschen!’ zei 't Konijn verschrikt, ‘hoe kom je daarbij?’
Och, ik wou zoo graag eens menschen zien’. ‘Praat me niet van menschen, daar moet ik niets van hebben, die willen je maar kwaad doen’.
Net had 't Konijn dit gezegd, daar klonk het pif, paf, pang... daar suisde iets vlak boven 't hoofd van Wortelmannetje, z'n mutsje vloog af en hij tuimelde van de schok voorover op den grond.
‘Help, help’, gilde hij. ‘Stil toch, stil dan’, bromde 't Konijn. ‘Jij met je menschen, dat was nu een mensch, een jager en die wil ons schieten, wat heb ik je nu gezegd! Nu moeten we een
| |
| |
ander plaatsje gaan zoeken, waar hij ons niet vinden kan en de kool was hier net zoo lekker,’ bromde 't Konijn boos.
Maar 't Wortelmannetje had al lang genoeg van kool en van menschen. Hij beefde nog van schrik. ‘Wees niet boos, Konijnlief, maar ik ga liever niet verder mee, dank je nog wel, dat je me zoover gedragen hebt.’
‘Zooals je wilt’, bromde 't Konijn en kroop tusschen de kool door.
Wortelmannetje vond zijn mutsje weer, maar er was een leelijk gat in gebrand. ‘Nu, beter in m'n muts dan in mijn bol’, dacht Wortelmannetje.
Hij bleef een heele poos stilletjes zitten om te bekomen van de schrik.
Daar kwam een mooie groote Vlinder aangevlogen, zoo'n mooie had hij nog nooit gezien! De Vlinder zweefde over de heidebloemen en ging zitten op het mutsje, dat Wortelmannetje naast zich neergelegd had. Hij dacht zeker dat het ook een bloempje was!
‘Goeden dag, Vlinder’, zei Wortelmannetje vriendelijk, ‘je zit op mijn mutsje, maar 't hindert niet hoor. Is 't niet heerlijk om zoo hoog in de lucht te zweven? Waar vlieg je nu zooal heen?’
‘O, ik ga vandaag een verre reis maken, naar een tuin waar veel mooie bloemen staan, daar ga ik heerlijke honing zoeken.’
‘Hè, naar een tuin met bloemen. O, ik wou dat ik mee kon gaan!’
| |
| |
VLINDER, neem me mee, ik zou ook zoo graag die mooie bloemen zien.’ ‘Best, ik wil je wel meenemen, als je me niet te zwaar bent, Wortelmannetje! Probeer eens of je op mijn rug kunt zitten zonder mijn vleugeltjes stuk te maken.’
Heel, heel voorzichtig klom Wortelmannetje op 't ruggetje van den Vlinder, want hij wou z'n vleugeltjes niet graag pijn doen.
Gelukkig was hij niet te zwaar, de Vlinder kon hem best dragen. Daar zweefden ze al heen, hoog in de lucht.
‘O, wat was dat heerlijk om een Vlinder te zijn, toch heel wat prettiger dan altijd zoo half onder den g rond te zitten, tusschen die oude, leelijke wortels’, dacht Wortelmannetje.
Wel moest hij aldoor met de oogen knippen door de felle zon, maar dat zou wel wennen. Ze zweefden al maar verder, eerst over de groote heide, dan over boekweitvelden en toen ineens, daar zag Wortelmannetje allerlei kleuren bij elkaar, rood, geel en paars, blauw en groen, flikkerend in het zonnelicht.
Hè, wat deed dat pijn aan zijn oogen, die gewend waren aan de koele schaduw van get dennebosch!
‘Zie je’, zei de Vlinder, ‘dat zijn nu de bloemen waarin ik honing ga zoeken. Vindt je ze niet mooi en ruiken ze niet heerlijk? En daar in dat witte huisje met dat roode dak, daar wonen menschen en die........’
‘Wat zeg je daar! Menschen!’ riep Wortelmannetje verschrikt en hij kroop angstig tusschen de vleugels van den Vlinder, ‘laten we dan gauw weg gaan, als 't je blieft. Menschen willen ons altijd kwaad doen!’
‘Maar Wortelmannetje, hoe kom je er bij? De menschen die in dit huisje women doen ons geen kwaad. Soms zijn er kleine menschjes in den tuin, die lachen en juichen als ze me zien, en ze roepen “O, kijk eens wat een mooie Vlinder!” Kom wees niet bang, verstop je niet zoo tusschen mijn vleugels. Zie toch eens, hoe mooi die bloemen zijn.’
Langzaam daalde de Vlinder en zweefde dicht over de kelken.
| |
| |
MAAR Wortelmannetje moest de oogen sluiten, die schelle kleuren maakten hem duizelig en toen de Vlinder nog lager daalde om in de bloemkelk honing te gaan snoepen, viel het arme Wortelmannetje ineens voorover en tuimelde midden in een bloemkelk, en dat zou niet zoo erg geweest zijn, als daar niet juist een dikke Bij in gezeten had, die bezig was van de honing te smullen.
| |
| |
O, o, wat was die Bij kwaad, toen Wortelmannetje daar pardoes op z'n rug kwam vallen! ‘Jou, leelijke indringer, dat zal ik je betaald zetten’ en meteen gaf hij een nijdige prik met zijn angel precies midden op Wortelmannetjes neus. Au, au wat deed dat een vreeselijke pijn! ‘Help, help’, gilde Wortelmannetje.
Maar er was niemand om te helpen. Van de Vlinder was niets te zien.
Daar zat nu het arme Wortelmannetje met een vuurroode opgezwollen neus. O, was hij maar weer thuis in zijn eigen veilig holletje onder de denneboom. Hij voelde zich zoo angstig alleen in die groote, wijde wereld, vol gevaren.
Maar hoe kon hij weer thuis komen? Waar zou de Vlinder toch zijn? Die zweefde zeker al maar boven de bonte bloemen en snoepte honing.
‘Daar moet je toch een Vlinder voor zijn om dat zoo heerlijk te vinden’, zuchtte Wortelmannetje.
Nu moest hij maar zien, dat hij alleen den weg naar huis terugvond.
Voorzichtig klauterde hij uit de kelk langs de stengel naar beneden en sloop door een bosch van planten en bloemen en toen door de spijlen van een hek; daar was hij weer op de hei. In de verte zag hij het koolveld, waar hij zoo van die nare jager geschrokken was. Wat zou vriend konijn nu doen. Zou hij zitten smullen van de kool? Neen hoor, een Konijn zou Wortelmannetje toch niet graag willen zijn. Nooit rustig te kunnen eten, uit angst voor pif, paf, pang...! van den jager, dat leek hem vreeselijk. Dan maar liever een gewoon Wortelmannetje.
Verder, al maar verder liep hij over hei en velden. O, wat werd Wortelmannetje moe! En het bosch was nog zoo ver, zoo ver!
Kijk, was daar niet het riet en de plas, waar hij ingevallen was? Van vriend Kikker was niets te zien. Die zwom nu zeker lustig rond in het water. Brr, daar moet je toch een Kikker voor zijn,
| |
| |
om in zoo'n leven pleizier te hebben. Brr, was dat water nat en koud, Wortelmannetje rilde nog, als hij er aan dacht.
O, wat verlangde hij toch naar huis. Gauw maar verder! 't Werd avond en donker en hij was zoo moe, zoo moe, zijn voeten konden hem haast niet meer dragen en zijn neus brandde en klopte.
Gelukkig, daar zag hij de eerste boomen van het bosch. En wie kwam daar aangekropen? Was dat niet vriend Slak? Ja, hoor, 't was dezelfde, waar Wortelmannetje de reis mee begonnen was.
‘Zoo vriend, ga je ook weer naar huis’, zei de Slak ‘en heb je nu veel van de wijde wereld gezien?’
‘Praat me niet van de wijde wereld’, zuchtte Wortelmannetje, ‘ik heb er al meer dan genoeg van. Ik wou dat ik maar nooit op reis gegaan was.’
‘Waarom, wat is er dan gebeurd?’
‘Ik ben in 't water gevallen en bijna verdronken en uit mijn nieuw mutsje is een stuk geschoten en een Bij heeft mij in mijn neus gestoken en ik ben zoo moe en mijn voeten zitten vol blaren, ik zou maar dat ik thuis was.’
‘Dat heb je nu van je haast, Wortelmannetje, heb ik je niet gezegd: haastige spoed is zelden goed? Mijn moeder had altijd gelijk. Maar weet je wat, klim maar weer op m'n huisje, dan breng ik je weer thuis. Vlug gaat 't niet, dat weet je wel, maar je komt er toch, als je maar geduld hebt’.
| |
| |
Het was al bijna heelemaal donker, toen Wortelmannetje eindelijk veilig in zijn huisje was aangeland.
Alle vogels waren al gaan slapen, alleen de Raaf was nog wakker en toen hij hoorde dat 't Wortelmannetje thuis kwam, kwam hij even met z'n snavel aan de deur kloppen.
‘Hoe gaat 't vriend Wortelman, ben je prettig op reis geweest en heb je veel moois gezien?’ Maar daar zag de Raaf de dikke gezwollen neus en verschrikt vroeg hij: ‘Wat scheelt eraan, wat is er met je gebeurd?’
Toen vertelde Wortelmannetje al zijn avonturen. ‘Ja, man,’ zei de Raaf, ‘als je wat van de wereld wilt zien, dan moet je er wat voor over hebben, maar je bent ook wel heel ongelukkig te pas gekomen! Doet je je neus nog zoo'n pijn? De angel zit er zeker nog in, wacht, die zal ik er eens even uittrekken en dan zullen we er een kruizemuntblaadje opleggen, dan zal de pijn wel gauw over zijn’.
Den volgenden morgen was de pijn in den neus bijna over, maar 't arme Wortelmannetje voelde zich ziek. Het koude bad en al de doorgestane angst en schrik en de vermoeienis, dat alles was te veel geweest voor 't arme oude Wortelmannetje.
Nu lag hij met koorts in zijn bed.
De Raaf kwam eens kijken. Hij stak zijn kop door het deurtje en toen hij zag dat Wortelmannetje ziek was, vertelde hij dat aan al de dieren uit de buurt.
Wat waren ze allen vriendelijk en bezorgd! Ieder kwam met wat lekkers aandragen. Ze brachten heerlijk malsche paddestoelen en sappige worteltjes en trosjes frissche bessen, die de vogels van heel ver, aan den rand van het bosch, hadden gehaald. Dat was heerlijk voor den dorst.
| |
| |
D. MIDDARICH-BOKHORST.
De Eekhoorn bracht droge dennenappels om een vuurtje van te stoken, want Wortelmannetje rilde van koorts.
De Mieren haalden dennenaalden en de Kevers en Torren sleepten mos en varentjes aan en maakten daarvan een heerlijk warm dekbedje voor den zieke.
De Raaf vond een goudbruin lapje in een tuintje van een huisje op de hei en de vrouw van baas Konijn beloofde er een mooi
| |
| |
nieuw pakje en mutsje van te maken, omdat de kleertjes van Wortelmannetje bedorven waren.
Zoo deed ieder wat en Wortelmannetje dacht: ‘Wat is iedereen toch goed en hartelijk voor me, 't zijn toch allemaal wel echte goede vrienden en ik vond ze nogal zoo vervelend’.
Naar de groote, wijde wereld had hij geen verlangen meer. Die was misschien goed voor Kikkers, Konijnen, Vlinders, Bijen, Vogels en Jagers, maar een klein oud Wortelmannetje moest liever niet zoover van zijn huisje wegtrekken, dacht hij.
Voortaan leefde ons Wortelmannetje weer heel tevreden in zijn holletje en zorgde trouw voor de wortels van de oude denneboom en hij was weer dikke vrienden met alle dieren uit het bosch en als hij niet gestorven is, dan woont hij daar nu nog.
Misschien.... als je heel, heel goed zoekt, 's zomers als je buiten bent in een dennebosch, dat je 't Wortelmannetje dan wel eens ziet bij zijn huisje onder de oude denneboom.
Oost West-Thuis Best
|
|